- Présent (t.t.) : ik reis / jullie reizen
- Passé composé (v.t.t.) : ik heb gereisd / jullie hebben gereisd
Stap 1: Persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, hij, wij etc.)
Stap 2: Juiste vorm van hebben (heb, hebt, heeft, hebben etc.)
Stap 3: Voltooid deelwoord (= infinitief 'min' -er 'plus' -é)