3 vwo - chapitre 3 - vervolg poser une question + uitleg 'quel'

PROGRAMME
  • Absentie

  • Herhalen: poser une question
  • Uitleg: vraagwoord QUEL
  • Au travail
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

PROGRAMME
  • Absentie

  • Herhalen: poser une question
  • Uitleg: vraagwoord QUEL
  • Au travail

Slide 1 - Tekstslide

Tu sais poser une question?

Slide 2 - Tekstslide

Comment est-ce qu'on peut poser des questions? Il y a trois manières!

Slide 3 - Woordweb

Comment poser une question?

Slide 4 - Tekstslide

EST-CE QUE
Est-ce que staat altijd vooraan de zin!

Behalve: als er een vraagwoord in de zin staat.
(qui,quand, comment, où, etc.)
Dan begin je met het vraagwoord en vervolg je de zin met 'est-ce que'

  • Est-ce que tu vas à l'hôpital?
  • Quand est-ce que tu vas à l'hôpital?

Slide 5 - Tekstslide

Maak de zin vragend met: est-ce que

Pourquoi tu choisiras le français?

Slide 6 - Open vraag

Maak de zin vragend met: inversie

Est-ce que vous avez des enfants?

Slide 7 - Open vraag

Maak de zin vragend met: inversie

Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Slide 8 - Open vraag

Vraagwoorden

Slide 9 - Tekstslide

Vraagwoorden
Pourquoi - Waarom
Quand - Wanneer
Quoi - Wat
Qu'est-ce que - Wat
Où - Waar
Qui - Wie
Comment - Hoe

Slide 10 - Tekstslide

Sleep de juiste vraagwoorden naar de juiste gegevens. Sleep blauw naar rood!
C'est mon ami, Max.
Je vais apprendre pour les tests.
Parce que c'est une langue importante.
Je viens à l'école en bus.
J'ai quatre soeurs.
C'est le jeudi.
J'habite à Lille.
combien
comment
qui
qu'est-ce que
pourquoi
quand

Slide 11 - Sleepvraag

Maak de zin vragend op twee manieren.
Gebruik 1 keer inversie en 1 keer est-ce que.
(wanneer) tu vas en France.

Slide 12 - Open vraag

Maak de zin vragend op twee manieren.
Gebruik 1 keer inversie en 1 keer est-ce que.
(waar) tu vas exactement?

Slide 13 - Open vraag

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 14 - Quizvraag

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 15 - Quizvraag

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 16 - Quizvraag

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 17 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
 quel        ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

m ev    ->    quel
v    ev    ->     quelle
m mv  ->     quels
v    mv  ->     quelles  

Slide 18 - Tekstslide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 19 - Quizvraag

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 20 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 21 - Quizvraag

AU TRAVAIL
Maken:
Bron I opdracht 31b, 31c, 32 op blz. 118-120 van je WB
Diagnostische toets page 129-133


Slide 22 - Tekstslide