Spelling H1: punt, komma en aanhalingstekens

Spelling H1
Leestekens: 
* punt 
* komma
* aanhalingstekens
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling H1
Leestekens: 
* punt 
* komma
* aanhalingstekens

Slide 1 - Tekstslide

DOEL

- je weet waar je komma's en punten moet gebruiken.
- je weet wanneer je aanhalingstekens moet gebruiken.

LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 2 - Tekstslide

Punt
- Als zinseindepunt - aan het einde van een mededelende zin:
Waarschijnlijk regent het morgen niet.

- In afkortingen na ieder afgekort woord, als je de afgekorte woorden allemaal volledig uitspreekt:
n.a.v., want je zegt 'naar aanleiding van'.

Slide 3 - Tekstslide

Punt
Je gebruikt geen zinseindepunt:
- na een afkorting die eindigt met een punt:
In Italië hebben we gewandeld, geshopt, gezwommen, enz.
- in een zin die al eindigt met een ander leesteken:
Kom je morgen?
- Na een titel of kopje:
Goud voor Epke

Slide 4 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 5 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee gezegdes in een samengestelde zin;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 6 - Tekstslide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 7 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 8 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 9 - Open vraag

Aanhalingstekens
Kun je gebruiken:
- als je iemand citeert,
- als je een woord ironisch gebruikt,
- als je een nieuw of zelfbedacht woord gebruikt.

Slide 10 - Tekstslide

‘Isabelle zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quizvraag

Bjorn vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quizvraag

Nina zei tegen Joost: ‘Ik kan het niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quizvraag

Corné zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Fiene, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quizvraag

Nathan vroeg Iris heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 17 - Tekstslide

Nathan vroeg Iris heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = Nathan
 vroeg: ‘Iris, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Nathan iets aan Iris.

2 = ‘Nathan,’ vroeg Iris ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Iris iets aan Nathan.

Slide 18 - Tekstslide

GELEERD
- je weet waar je komma's en punten moet gebruiken.
- je weet wanneer je aanhalingstekens moet gebruiken.
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 19 - Tekstslide

Nu 
Ga naar de website van Talent via Som
klascode: 205445
Maak van par. 1.5 Spelling opdracht 4, 5, 7 en 9

Slide 20 - Tekstslide