In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Deze toets gaat over het tijdvak 'burgers & stoommachines'. Van wanneer tot wanneer is dit tijdvak?
A
Van 1800 tot 1900
B
Van 1600 tot 1700
C
Van 1700 tot 1800
D
Van 1900 tot 2000
Slide 1 - Quizvraag
Waarom wordt de industrialisatie een (industriële) revolutie genoemd?
Omdat de industrialisatie....
A
een gevolg was van de Franse Revolutie.
B
een ingrijpende verandering was.
C
heel snel verliep.
D
met veel geweld plaatsvond.
Slide 2 - Quizvraag
Bestudeer eerst de bron. Was de tekenaar voorstander of tegenstander van vrouwenkiesrecht?
Begin je antwoord met het woord 'voorstander' of het woord 'tegenstander'. Leg daarna je antwoord uit met een bronelement.
Slide 3 - Open vraag
'Belangrijkste deel van het Nederlandse parlement waarvan de leden door burgers zijn gekozen'.
Welk begrip hoort bij bovenstaande omschrijving?
Slide 4 - Open vraag
'bestuur waarbij de regering afhankelijk is van het parlement dat met algemeen kiesrecht is gekozen'.
Welk begrip hoort bij bovenstaande omschrijving?
Slide 5 - Open vraag
Lees eerst de bron van een wet uit 1874.
Door deze wet:
A
kwam een eind aan de verwaarlozing van kinderen in Nederland.
B
moesten fabrieksdirecteuren bij overtreding van de wet altijd direct naar de gevangenis.
C
was kinderarbeid alleen nog toegestaan op het platteland.
D
werden werkgevers van fabrieken gestraft als ze kinderen lieten werken.
Slide 6 - Quizvraag
Bekijk eerst de bron.
Welke uitspraak is volgens de bron juist?
A
Tussen 1900 en 2000 bleef de dienstensector de grootste beroepssector.
B
In 2000 was de industriesector groter dan in 1900.
C
In 1900 werkte meer dan de helft van de Nederlanders in industrie en handnijverheid.
D
In 1900 was de landbouwsector groter dan de dienstensector.
Slide 7 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding.
Welk jaartal hoort bij deze afbeelding?
A
1757
B
1857
C
1957
D
1657
Slide 8 - Quizvraag
Welke uitspraak over de bron is juist?
A
In 1850 werkten de meeste mensen in de industrie.
B
In 1850 werkten meer mensen in de dienstensector dan in 1900.
C
In 1900 werkten meer mensen in de dienstensector dan in 1850.
D
Geen van de genoemde uitspraken is juist.
Slide 9 - Quizvraag
Welke zin over het tijdperk van de industriële revolutie is juist?
A
De bevolking groeide snel en steeds meer mensen woonden in de stad.
B
De industriële revolutie begon in de VS; daarna volgden Groot-Brittannië en Nederland.
C
De landbouwproductie nam toe en veel mensen trokken naar het platteland.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 10 - Quizvraag
Deze vraag gaat over de democratie in Nederland.
Welke zin is juist?
A
Tussen 1813 en 1848 had koning Willem I (zie plaatje) alle macht.
B
In 1813 werd Nederland een parlementaire democratie.
C
Vanaf 1848 moest koning Willem II veel meer rekening houden met het parlement.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 11 - Quizvraag
Bestudeer de bron.
Welke zin is juist?
Uit de bron kun je opmaken dat de dokter en de onderwijzer:
A
tegenstanders waren van het Kinderwetje van Van Houten.
B
vonden dat alleen de kinderen op de lijst niet geschikt waren om in een fabriek te werken.
C
voorstanders waren van het Kinderwetje van Van Houten.
D
geen van de zinnen is juist.
Slide 12 - Quizvraag
Deze vraag gaat over politieke stromingen tijdens de industriële revolutie.
Welke zin is juist?
A
Een organisatie die zich vanuit bepaalde ideeën bezighoudt met het overheidsbestuur is communistisch.
B
Een politieke partij is een organisatie die zich vanuit bepaalde ideeën bezighoudt met het overheidsbestuur.
C
Productiemiddelen zijn volgens de conservatieven het bezit van een staat.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 13 - Quizvraag
Lees eerst de bron.
Welke zin past het beste bij de bron?
A
Thorbecke vond dat alleen protestants en katholiek onderwijs door de overheid moest worden betaald.
B
Thorbecke vond dat alleen openbaar onderwijs door de overheid moest worden betaald.
C
Thorbecke vond dat de overheid voor al het onderwijs in Nederland moest zorgen.
Slide 14 - Quizvraag
Bekijk eerst de bron.
Een uitspraak: Uit de prent kun je opmaken dat de sociaaldemocratie echt een stroming van arbeiders was.
Is deze uitspraak juist of onjuist?
A
De uitspraak is juist, want alle vier de mannen zijn sociaaldemocraten.
B
De uitspraak is juist, want de man rechts kijkt verbaasd naar de andere mannen.
C
De uitspraak is onjuist, want alle vier de mannen zijn vóór de sociaaldemocratie.
D
De uitspraak is onjuist, want de man rechts wil de andere mannen aanvallen.
Slide 15 - Quizvraag
Deze vraag gaat over de Europese wereldrijken tijdens de industriële revolutie.
In welke werelddelen breidden Europese staten hun wereldrijken met kolonies uit?
A
Afrika en Azië
B
Australië en Amerika
C
Amerika en Afrika
D
Azië en Amerika
Slide 16 - Quizvraag
Welk West-Europees land had tijdens de industriële revolutie de meeste kolonies?
A
Groot-Brittannie
B
België
C
Nederland
D
Duitsland
Slide 17 - Quizvraag
Maak de zin af: Nederland had tijdens de industriële revolutie drie kolonies, namelijk: 1. Nederland-Indië (Indonesië), 2. de Nederlandse Antillen en 3. .......
Slide 18 - Open vraag
Lees eerst de bron. Welke zin past het best bij de bron?
Eduard Douwes Dekker schreef deze brief omdat:
A
de boeren in Indonesië niet naar hem wilden luisteren.
B
hij het niet eens was met de gouverneur-generaal.
C
hij ruzie had met Max Havelaar.
Slide 19 - Quizvraag
Lees de onderstaande vier zinnen over de 19e eeuw: 1. De 19e eeuw wordt ook wel de tijd van arbeiders en stoommachines genoemd. 2. De industriële samenleving was het tegenovergestelde van een kapitalistische samenleving. 3. Het gebruik van steenkool voor stoommachines leidde in de steden tot vervuiling van het milieu. 4.Industriële ondernemers staken geld in hun bedrijven en probeerden zo veel mogelijk winst te maken. Welke zin of welke zinnen zijn juist?
A
Alleen zin 4
B
Zin 2, 3 en 4
C
Zin 1, 3 en 4
D
Zin 3 en 4
Slide 20 - Quizvraag
Deze opdracht gaat over liberalisme in de 19e eeuw. Op het plaatje zie je liberaal en Zwollenaar Thorbecke.
Kies het juiste antwoord.
A
Het liberalisme streefde naar meer vrijheid en invloed voor de koning.
B
Het liberalisme was geen politiek-maatschappelijke stroming.
C
Liberalen vonden dat burgers het parlement moesten kiezen.
D
Liberalen wilden dat het parlement niet te veel macht zou krijgen.
Slide 21 - Quizvraag
Deze opdracht gaat over het leven van arbeiders rond 1900.
Welke zin over het lot van de arbeiders rond 1900 is juist?
A
Arbeiders profiteerden vanaf nu net als anderen van de groeiende welvaart.
B
Er kwamen sociale wetten die arbeiders meer rechten afnamen.
C
Het leven van de meeste arbeiders werd rond 1900 direct beter.
D
Veel arbeiders kwamen moeilijk rond zonder het loon van hun kinderen.
Slide 22 - Quizvraag
- "Het is goed dat arbeiders verenigingen oprichten om eisen te kunnen stellen." Dat is een .....1..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
- "Kortere werkdagen voor arbeiders is onzin, want dan staan de machines stil." Dat is een ......2..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.
A
1. onlogische, 2. logische
B
1. onlogische, 2. onlogische
C
1. logische, 2. logische
D
1. logische, 2. onlogische
Slide 23 - Quizvraag
Deze opdracht gaat over politiek-maatschappelijke stromingen. Sleep de woorden naar de juiste plaats.
Hoorden bij de stroming die er naar streefde om bestaande toestanden te
behouden:
Hoorden bij de stroming die streefde naar vrijheid:
Hoorden bij de stroming die streefde naar gelijkheid:
Hoorden bij de stroming die uitging van het geloof:
Confessionelen
Conservatieven
Socialisten
Liberalen
Slide 24 - Sleepvraag
Deze opdracht gaat over koloniale veroveringen.
Lees eerst de bron over Italiaanse soldaten in Afrika.
Waarom past de bron bij de tijd van burgers en stoommachines?
A
omdat Afrikanen in dit tijdvak vaak Europese soldaten versloegen
B
omdat Europese soldaten in dit tijdvak massaal sneuvelden
C
omdat Italië in dit tijdvak in Afrika de meeste kolonies veroverde
D
omdat landen als Italië in dit tijdvak grote koloniale rijken veroverden
Slide 25 - Quizvraag
Een tekenaar maakte deze spotprent naar aanleiding van het aannemen van de Leerplichtwet (1900).
In 1900 ging nog altijd 10% van de kinderen tussen de zes en twaalf jaar niet naar school.
⇒Wat was volgens de tekenaar een belangrijke reden voor het niet naar school gaan van deze groep?
Gebruik de bron
A
De kinderen van rijke ouders konden al lezen, rekenen en schrijven.
B
De kinderen wilden niet naar school omdat het thuis veel leuker was.
C
Er waren ouders die kinderen lieten werken omdat ze het loon nodig hadden.
D
Er waren te weinig scholen om alle kinderen les te geven.
Slide 26 - Quizvraag
Deze opdracht gaat over Europese landen en hun kolonies.
Welke uitspraak is juist?
A
Europese blanken voelden zich minderwaardig aan de inheemse volkeren.
B
Nationale trots speelde een rol bij het veroveren en uitbreiden van kolonies.
C
Het veroveren van kolonies was moeilijk, ook al gebruikten Europeanen goede wapens.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.
Slide 27 - Quizvraag
Hieronder staan twee politieke wensen van de katholieken rond 1900: 1. De overheid moet zorgen voor betere arbeidsomstandigheden. 2. Er moet financiële gelijkstelling komen van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs.
Enkele groepen mensen waren het soms met de katholieken eens over hun politieke wensen en soms ook niet. Geef per politieke wens van de katholieken aan bij welke groep mensen die wens óók past.
A
Bij wens 1 passen ook de socialisten, en bij wens 2 passen ook de protestanten
B
Bij wens 1 passen ook de socialisten, en bij wens 2 passen ook de liberalen
C
Bij wens 1 passen ook de liberalen, en bij wens 2 passen ook de socialisten
D
Bij wens 1 passen ook de liberalen, en bij wens 2 passen ook de protestanten
Slide 28 - Quizvraag
Voor welke politieke stroming zat deze politicus in de Tweede Kamer?
A
Feministen
B
katholieken (confessionelen)
C
liberalen
D
nationaal-socialisten
Slide 29 - Quizvraag
Op de munt ontbreekt een deel van de naam van een koning. Op de munt staat het jaartal 1848, het jaartal waarin Nederland een grondwet kreeg.
Welke naam hoort op deze munt te staan?
A
Willem I, Koning der Nederlanden
B
Willem II, Koning der Nederlanden
C
Willem III, Koning der Nederlanden
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist
Slide 30 - Quizvraag
De bron gaat over een belangrijk politicus.
Welke politicus?
A
Schaepman
B
Thorbecke
C
Kuyper
D
van Houten
Slide 31 - Quizvraag
In 1848 gaf de koning van Nederland (zie plaatje) opdracht om de grondwet te wijzigen. Maar hij had er wel moeite mee. Waarom had de koning moeite met de grondwetswijziging?