Unité 3 subjonctif et pronoms personnels

V5 semaine 7
:A: à propos de cette semaine et de la semaine dernière
B:  les pronoms personnels
C:   Entrainez-vous!
literaire begrippen et grammaire III
à faire : 24a-24c/ apprendre les mots pour l’examen

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

V5 semaine 7
:A: à propos de cette semaine et de la semaine dernière
B:  les pronoms personnels
C:   Entrainez-vous!
literaire begrippen et grammaire III
à faire : 24a-24c/ apprendre les mots pour l’examen

Slide 1 - Tekstslide

A faire : ex 10 – 11d / littérature
ex 11a :  Ma petite amie veut qu’on fasse tout ensemble. – faire
 Mijn vriendin wil dat we alles samen doen.
2 Il faut que j’aille chez le coiffeur. – aller
 Het is nodig dat ik naar de kapper ga. / Ik moet naar de kapper  
3 Je suis ravi que vous puissiez venir demain ! – pouvoir
 Ik ben heel blij dat u/jullie morgen kunt/kunnen komen.
4 Il est possible que nous soyons en retard. – être
 Het is mogelijk dat wij te laat zijn.
5 Est-ce que tu doutes qu’ils aient raison ? – avoir
 Twijfel je eraan of zij gelijk hebben?

11b. 1 a réussisse
 b répondiez
 c soit
 d ayons
 e puissiez
 f arrive
g De vorm van de subj is hier gelijk aan die van de présent.
2 a wil / wens
 b noodzaak
 c onmogelijkheid
 d twijfel
 e gevoel
 f twijfel
3 a finisse in de hoofdzin wordt een onmogelijkheid uitgedrukt.
 b ait in de hoofdzin wordt een gevoel uitgedrukt.
 c est in de hoofdzin wordt geen wil / wens, noodzaak, gevoel, twijfel of (on)mogelijkheid uitgedrukt.
 d achetiez in de hoofdzin wordt een wil / wens uitgedrukt.
4 a Viens me voir avant que je parte en vacances.
 b Bien qu’il ne fasse pas chaud, on va à la plage cet après-midi.
 c Je ne peux pas venir à ta fête parce que je suis malade.
 d Nous allons nous promener à condition qu’il ne pleuve pas.
Exercice 11C
1 acceptiez
2 finisse
3 arrives (subjonctif)
4 est
5 puissions
6 quitte
7 doit
8 mettes
Exercice 11D
1 Elle a peur que son ami la quitte. (subjonctif)
2 Il faut que tu sois à la gare à 8h55. (subjonctif)
3 Je sais que vous vous inquiétez.
4 Nous ne croyons pas qu’il ait 18 ans. (subjonctif)
5 Il est possible que j’arrive en retard. (subjonctif)
6 Emma dit que ses parents la contrôlent tout le temps.







Slide 2 - Tekstslide



Exercice 11C
1 acceptiez
2 finisse
3 arrives (subjonctif)
4 est
5 puissions
6 quitte
7 doit
8 mettes
Exercice 11D
1 Elle a peur que son ami la quitte. (subjonctif)
2 Il faut que tu sois à la gare à 8h55. (subjonctif)
3 Je sais que vous vous inquiétez.
4 Nous ne croyons pas qu’il ait 18 ans. (subjonctif)
5 Il est possible que j’arrive en retard. (subjonctif)
6 Emma dit que ses parents la contrôlent tout le temps.

Slide 3 - Tekstslide

subjonctif / pronoms

Slide 4 - Tekstslide

Le subjonctif

Slide 5 - Tekstslide

subjonctif 

Slide 6 - Tekstslide

2. Wanneer gebruiken we de subjonctif?


Slide 7 - Tekstslide

2. Wanneer gebruiken we de subjonctif?


Let op: na andere voegwoorden zoals parce que en après que volgt geen subjonctif!

Slide 8 - Tekstslide

1. Hoe vormen we de subjonctif? (onregelmatige ww'en)


je
tu
il
nous
vous
ils
être
sois
sois
soit
soyons
soyez
soient
avoir
aie
aies
ait
ayons
ayez
aient
pouvoir
puisse
puisses
puisse
puissions
puissiez
puissent
faire
fasse
fasses
fasse
fassions
fassiez
fassent
aller
aille
ailles
aille
allions
alliez
aillent

Slide 9 - Tekstslide

Vorming van de subjonctif

Slide 10 - Tekstslide

Elles (être subjonctif)
A
sont
B
seront
C
soient
D
soyaient

Slide 11 - Quizvraag

Geef de subjonctif van prendre - il
A
qu'il prend
B
qu'il prene
C
qu'il prenne
D
que il prene

Slide 12 - Quizvraag

geef de subjonctif van mettre - je
A
que je mettes
B
que je metre
C
que je mettre
D
que je mette

Slide 13 - Quizvraag

De voornaamwoorden 'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen. 

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 14 - Tekstslide

Exemples 'EN' 
Vous venez de Paris ? (Komt u uit Parijs?)
Oui, j'en viens. (Ja, ik kom ER vandaan)

Tu as de l'argent ? (Heb je geld bij je?)
Oui, j'en ai ! (Ja, ik heb ERvan...)

Tu prends de la tarte ? (Neem je taart?)
Non, je n'en prends pas. ( Nee, ik neem ER niet van.)

Tu veux encore des pommes de terre ? (Wil je nog aardappelen?)
Non merci, je n'en veux plus. (Nee, ik wil ER geen meer.)

Vous avez acheté des fruits ? (Hebben jullie fruit/vruchten gekocht?)
Oui j'en ai acheté. (Ja, ik ER van gekocht.)

Slide 15 - Tekstslide

Exemples 'Y' 
Tu habites à Paris ? (Woon je in Parijs?)
Oui, j'y habite. (Ja, ik woon ER)

Tu vas au bureau aujourd'hui ? (Ga je vandaag naar kantoor?)
Non, je n'y vais pas. (Nee, vandaag ga ik ER niet heen)

Tu aimerais aller en Chine ? (Zou jij naar China willen gaan?)
Oui, j'aimerais y aller. (Ja, Ik zou ER wel naar toe willen gaan)

Le chat est dans son panier ? (Ligt de kat in zijn mandje?)
Oui, il y est. (Ja hij ligt ERin.)

Tu penses quelquefois à ton avenir ? (Denk je wel eens aan je toekomst?)
Oh oui, j'y pense tout le temps. (Ja, ik denk ER de hele tijd aan.)

Slide 16 - Tekstslide

Plaats in de zin van EN en Y

De voornaamwoorden EN en Y staan vóór de persoonsvorm
Maar wanneer er een infinitief in de zin staat, plaatsen we het vóór de infinitief
Exemples:

Vous avez acheté des fruits
Oui, j'en ai acheté. 
Vous voulez acheter des fruits?
Oui, je veux en acheter.

Tu habites à Paris
Oui, j'y habite.
Tu vas habiter à Paris?
Oui, je vais y habiter.


Slide 17 - Tekstslide

Pronom personnel
Lijdend vw en meewerkend vw
Nu leer je:
1. hoe je een en zelfst. nw of eigen naam kunt vervangen door een pers.vnw (pronom personnel)
2. welke pronoms je moet gebruiken als:
 lijdend voorwerp en als meewerkend voorwerp
3. waar in de zin je deze pronoms moet plaatsen

Slide 18 - Tekstslide

Lijdend voorwerp 
Het lijdend voorwerp in de zin vind je door antwoord te geven op de vraag:
Wie of wat + onderwerp + gezegde
Voorbeeld: Ik koop een boek. Vraag: Wie of wat koop ik?
een boek = lijdend voorwerp
TIP: voor een lijdend voorwerp staat nooit een voorzetsel!!!

Slide 19 - Tekstslide

Lijdend voorwerp LE, LA, LES
Ik zie de kat                                                        Je vois le chat
Ik zie hem                                                           Je le vois
Ik zie de vrouw                                                 Je vois la femme
Ik zie haar                                                           Je la vois
Ik zie de kat en de vrouw                            Je vois le chat et la femme
Ik zie ze                                                               Je les vois 

Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp in de zin vind je door antwoord te geven op de vraag:
Aan wie of voor  wie + onderwerp + gezegde + lijd. vw?
Voorbeeld: Ik geef een bloem aan mijn zus. 
Vraag: Aan wie geef ik een bloem ?
mijn zus = meewerkend voorwerp
TIP: voor een meewerkend vw staat (meestal) een voorzetsel 

Slide 21 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp LUI, LEUR
Ik geef een cadeau aan papa                                    Je donne un cadeau à papa
Ik geef hem een cadeau                                              Je lui donne un cadeau
Ik geef een cadeau aan mama                                 Je donne un cadeau à maman
Ik geef haar een cadeau                                             Je lui donne un cadeau
Ik geef een cadeau aan papa en mama Je donne un cadeau à papa et maman
Ik geef hen een cadeau                                              Je leur donne un cadeau

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
le
la
l'
les


geen voorzetsel
meewerkend voorwerp
lui
leur




wel een voorzetsel
(in het Frans: à)

Slide 24 - Tekstslide

De plaats
Vóór de persoonsvorm
Je donne un cadeau à mon copain
Je le donne à mon copain ( lijd. vw)
Je lui donne un cadeau (meew. vw)

Slide 25 - Tekstslide

Maar.....
Als er een infinitief in de zin staat, dan staat het vóór de infinitief 
Je vais donner un cadeau à mon copain
Je vais le donner à mon copain ( lijd. vw)
Je vais lui donner un cadeau (meew. vw)

Slide 26 - Tekstslide

On vend cette maison.
vervang 'cette maison' (v)
A
On la vend.
B
On le vend.
C
On les vend.
D
On vend la.

Slide 27 - Quizvraag

Tu vois tes amis?
vervang 'tes amis'
A
Tu le vois?
B
Tu la vois?
C
Tu les vois?
D
Tu l'a vois?

Slide 28 - Quizvraag

Elle étudie la carte routière.
vervang 'la carte routière'
A
Elle la étudie.
B
Elle l'étudie.
C
Elle le étudie.
D
Elle étudie le.

Slide 29 - Quizvraag

Je prends une tartine avant que je quitte la maison

A
subjonctif want na 'wil/ wens'
B
subjonctif want na 'avant que'
C
geen subjonctif want geen 'wil / wens'
D
geen subjonctif want 'je quitte' = présent

Slide 30 - Quizvraag

C'est impossible que vous ayez raison
A
geen subjonctif want vous ayez
B
geen subjonctif want 'c'est impossible'
C
subjonctif want 'raison'
D
subjonctif want 'c'est impossible'

Slide 31 - Quizvraag

Gebruik van de subjonctif:
il faut qu'on ..............un truc ensemble
A
fasses
B
fas
C
fait
D
fasse

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video

Slide 35 - Tekstslide

te/t'
te/t'

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les Français aiment beaucoup les films artistiques

Slide 38 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Les  élèves posent des questions à leur prof.

Slide 39 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Olivier donne un ticket de film  à sa petite amie.

Slide 40 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Mes parents vont parler au directeur.

Slide 41 - Open vraag





Vervang het onderstreepte zinsdeel

Frank va rejoindre Marc et Patrick devant le métro.

Slide 42 - Open vraag

vas-y
A
hier is de vaas
B
ga (daarheen)
C
warm jezelf
D
vast en zeker

Slide 43 - Quizvraag

"en" et "y" zijn ....
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijwoorden
C
voornaamwoorden
D
bijvoeglijk naamwoorden

Slide 44 - Quizvraag

Wat betekent 'y' in de zin "Oui, je vais y aller" ?
A
dat
B
het
C
erheen
D
daar

Slide 45 - Quizvraag


On y va!
A
Binnenkort!
B
Proberen!
C
En jij!
D
Laten we gaan!

Slide 46 - Quizvraag