les 2 chap 2

LE PRONOM PERSONNEL
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

LE PRONOM PERSONNEL

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

chapitre 2 - grammaire C

Le pronom personnel comme objet indirect




Het persoonlijk vnw. als meewerkend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

exemples néerlandais
- Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
  
- Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een meewerkend voorwerp? 


Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vervang je het meew.vw?
Geef je die telefoon aan mij?

Geef je mij die telefoon?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

exemple 2
Zij geeft een snoepje aan Levi.

Wat is het meewerkend voorwerp?




Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zij geeft een snoepje aan levi.
aan Levi = meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp kun je hier vervangen door hem.

Zij geeft hem een snoepje.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                               

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend vw in het Frans
begint met

à    au   aux

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef je die telefoon aan mij?
Tu donnes ce portable à moi?

Tu me donnes ce portable?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zij geeft een snoepje aan levi.
Elle donne un bonbon à Levi.

Elle lui donne un bonbon.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.


2.  Heel werkwoord in de zin?       Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. =   Ik ga hem geld geven.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il pose une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)
A
Il pose moi une question.
B
Il me pose une question.
C
Il pose me une question.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Grand-père donne un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)
A
Grand-père nous donne un cadeau.
B
Grand-père donne nous un cadeau.
C
Grand-père à nous donne un cadeau.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)
A
Elle dit vous bonjour.
B
Elle dit bonjour vous.
C
Elle vous dit bonjour.

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)
A
Je raconte leur une histoire.
B
Je leur raconte une histoire.
C
Je lui raconte une histoire.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bron c - page 24
  • vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  • zindsdeel begint altijd met het voorzetsel à, au, aux
  • dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
  • me -> mij
  • te -> jou
  • lui -> hem of haar
  • nous  -> ons
  • vous  -> u of jullie
  • leur  -> hun 

Slide 18 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp
Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène = lui

  • Ils vont téléphoner à leurs parents = leur
  • Nous avons donné un cadeau à mon père. = lui
  • Les élèves répondent aux profs = leur
  • Il va parler à son meilleur ami = lui

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

plaats in de zin
Je zet het persoonlijkvnw VOOR het hele werkwoord als die in de zin staat.
Geen heel werkwoord? Dan VOOR het 1e werkwoord in de zin

  • Je donne l’argent à Marilène.
  • Ils vont téléphoner à leurs parents.
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.
  • Les élèves répondent aux profs.
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

plaats in de zin?
Je donne l’argent à Marilène. Je lui donne l’ argent
Ils vont téléphoner à leurs parents. Ils vont leur téléphoner
Nous avons donné un cadeau à mon père. Nous lui avons donné un cadeau
Les élèves répondent aux profs. Les élèves leur répondent
Il va parler à son meilleur ami. Il va lui parler

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le chanteur?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la photo?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son autographe?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les     Tu achètes les magazines?
                                              Oui, je les achète.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je mange une glace.
A
Je le mange.
B
Je la mange.
C
Je l'mange.
D
Je les mange.

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je connais les filles.
A
Je le connais.
B
Je la connais.
C
Je l'connais
D
Je les connais.

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

J'ai rencontré le footballeur.
A
Je le ai rencontré.
B
Je la rencontré.
C
Je l'ai rencontré.
D
Je les ai rencontré.

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De plaats in de zin

Staat er een heel werkwoord in de zin? Le, la, l', les voor dat werkwoord.


Tu vas rencontrer l'actrice?
Oui, je vais la rencontrer.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De plaats in de zin

Anders le, la, l', les direct vóór de persoonsvorm.


Tu achètes les magazines?
Non, je ne les achète pas.


Tu as eu son autographe?
Oui, je l'ai eu.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Il a raconté l'histoire.
A
Il la a raconté.
B
Il a la raconté.
C
Il l'a raconté.
D
Il a raconté la.

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies