- Mijn oom ....[verwaarlozen] zijn tuin.
- Tijdens de training heeft hij een spier ...[verrekken].
- Het nieuws ...[verbreiden] zich gisteren snel door de stad.
- Jij ....[raden] het nooit!
- Op dit ogenblik.... [worden] de nieuwe school ...[bouwen].
6. Hij ....[
bedoelen] het goed.
7. Het .....[misten] gisteren de hele dag.
8. Daardoor .....[missen] wij gisterenavond het vliegtuig.