2HA week 22 LES 2 modale werkwoorden Duits

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

  • Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

  • Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Modale hulpwerkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden in het NL
  • Hij kan alleen maar 's ochtends werken
  • Het meisje mag op straat fietsen
  • Ik wil later in Nijmegen studeren

  • Conclusie: het staat samen met een ander werkwoord in de zin. Het modale hulpwerkwoord  verandert de betekenis van het andere werkwoord in de zin

Slide 4 - Tekstslide

Modalverben in het Duits:

Slide 5 - Tekstslide

Wat valt je op?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohne                          ich                kann
du                wohnst                         du                kannst
er/sie/es   wohnt                           er/sie/es    kann
wir               wohnen                        wir                können
ihr                wohnt                            ihr                könnt
sie/Sie       wohnen                         sie/Sie       können 

Slide 6 - Tekstslide

Wat weet je nog over de regels van de modale hulp werkwoorden?

Slide 7 - Open vraag

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 8 - Tekstslide

Vergelijk
Bij een modaal werkwoord in het Duits:
  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de klinker (können - ich kann / müssen - ich muss)
    (Let op: sollen, möchten blijven zelfde)

  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang (ze zijn daardoor hetzelfde) --> ich, er,sie,es kann / muss / darf

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Onthouden
Bij modale hulpwerkwoorden (können, dürfen, müssen, wissen, sollen, wollen, mögen, möchten)
  1. verandert de klinker in het enkelvoud (ich, du, er/sie/es)
  2. Krijgen de vormen van ich en er/sie/es geen uitgang (ze zijn daardoor hetzelfde)
  3. De rest van de vormen krijgen de uitgangen zoals je het ooit geleerd hebt (du kannST, wir könnEN, ihr dürfT)

Slide 11 - Tekstslide

kunnen
mogen (toestemming)
moeten (kan niet anders)
weten
moeten (wil van een ander)
willen
lusten, leuk/aardig vinden
zou (graag) willen
möchten
mögen
wollen
sollen
wissen
müssen
dürfen
können

Slide 12 - Sleepvraag

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
darfst
darf
dürfen
darft
durft
dürfen
dürft
darf

Slide 13 - Sleepvraag

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
willst
will
wollen
woll
wollst
wollen
wollt
will

Slide 14 - Sleepvraag

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchte
möcht
möchten
möchtet
möchte

Slide 15 - Sleepvraag

Wat betekent "dürfen" ? (bijv. Wir dürfen nächste Woche in die Schule gehen)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 16 - Open vraag

Wat betekent "mögen" ? (bijv. Michelle mag Eis / Er mag das Mädchen)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 17 - Open vraag

Wat betekent "sollen" ? (Er soll seine Hausaufgaben machen, sagt der Lehrer)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 18 - Open vraag

Wat betekent "möchten" ? (bijv. Wir möchten eine Cola bitte)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 19 - Open vraag

Wat betekent "wollen" (bijv. Das Kind will unbedingt ein Stück Kuchen)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 20 - Open vraag

Wat betekent "wissen" (Lisa und Lars wissen die Antwort nicht)
Vertaal het hele werkwoord

Slide 21 - Open vraag

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 22 - Quizvraag

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 23 - Quizvraag

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 24 - Quizvraag

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 25 - Quizvraag

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 26 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 27 - Quizvraag

Kijk nog eens terug naar de lesdoelen:
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.

Slide 28 - Tekstslide