les 23 sterke werkwoorden en herhaling zwakke werkwoorden

les 23 sterke werkwoorden en herhaling zwakke werkwoorden
Leerdoel:
1. Je leert de sterke werkwoorden van les 23 gebruiken.
2. Je herhaalt de regels van zwakke werkwoorden.

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISKMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

les 23 sterke werkwoorden en herhaling zwakke werkwoorden
Leerdoel:
1. Je leert de sterke werkwoorden van les 23 gebruiken.
2. Je herhaalt de regels van zwakke werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Je maakt je kleding glad.
timer
0:20
A
strijden
B
stijrken
C
strijken
D
stijgen

Slide 2 - Quizvraag

Je gaat met je arm hard tegen de deur aan. Hoe noem je dat.
timer
0:20
A
Je stoot je arm.
B
Je treft je arm.
C
Je arm treedt af.
D
Je steekt je arm.

Slide 3 - Quizvraag

Je wilt sorry zeggen. Wat is goed.
timer
0:20
A
Ik spijt me.
B
Ik ben spijt.
C
Het spijt hem.
D
Het spijt me.

Slide 4 - Quizvraag

strijden ovt
timer
0:20
A
Het leger strijdt.
B
Het leger strijd.
C
Het leger streedt.
D
Het leger streed.

Slide 5 - Quizvraag

spreken ovt
timer
0:20
A
Hij sprakt tegen haar.
B
Hij spraken tegen haar.
C
Hij sprak tegen haar.
D
Hij spreekt tegen haar.

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin is goed?
timer
0:20
A
Zij treffen elkaar bij het station.
B
Zij treft elkaar bij het station.
C
Zij troft elkaar bij het station
D
Zij trofen elkaar bij het station.

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
Het ................. hier gisteren heel erg.
timer
0:20
A
gestonken
B
gestinkt
C
stinkt
D
stonk

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
De mannen ........... aan het touw.
timer
0:20
A
trekken
B
trokten
C
trekt
D
getrokken

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
Het meisje ........... van de kou.
timer
0:20
A
sterf
B
stierft
C
stierf
D
gestorven

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
De president is ......................
timer
0:20
A
aftreden.
B
treedt af.
C
afgetreed.
D
afgetreden.

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
Hij ............ van zijn fiets .........
timer
0:20
A
heeft, gevalt
B
heeft, gevallen
C
is, gevalt
D
is, gevallen

Slide 12 - Quizvraag

Welk woord kan in de zin?
Hij ............. afgelopen weekend op het water.
timer
0:20
A
vaart
B
gevaren
C
voert
D
voer

Slide 13 - Quizvraag

Waarom gebruik je 't kofschip x bij zwakke werkwoorden?

Slide 14 - Open vraag

Welke regel gebruik je voor de OVT bij zwakke werkwoorden?
timer
0:20
A
hebben, zijn en ge+stam+t/d
B
ge+stam+t/d
C
stam+te/de
D
stam+te/de of ten/den

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm (stam) van verlopen
timer
0:20
A
veerlop
B
verloop
C
verlop
D
verloopt

Slide 16 - Quizvraag

OVT kuchen
timer
0:20
A
hij kuuchte
B
hij kuuchde
C
hij kuchte
D
hij kuchde

Slide 17 - Quizvraag

OVT snurken
timer
0:20
A
wij snurken
B
wij snurkden
C
wij snurkten
D
wij snurktten

Slide 18 - Quizvraag

OVT praten
timer
0:20
A
hij praat
B
hij pratte
C
hij pratten
D
hij praatte

Slide 19 - Quizvraag

OVT wachten
timer
0:20
A
wij wachten
B
wij wachtten
C
wij waachten
D
wij waachtten

Slide 20 - Quizvraag

VTT uitnodigen
timer
0:20
A
Ik heb je uitnodigt.
B
Ik heb je geuitnodigt.
C
Ik heb je uitgenodigd.
D
Ik heb je uitgenodigt.

Slide 21 - Quizvraag

VTT beloven
timer
0:20
A
Hij heeft het belooft.
B
Hij heeft het beloft.
C
Hij heeft het gebelofd.
D
Hij heeft het beloofd.

Slide 22 - Quizvraag

OVT kuchen Ik ...............
timer
0:20

Slide 23 - Open vraag

OVT voelen Hij ...............
timer
0:20

Slide 24 - Open vraag

OVT beloven Hij ...............
timer
0:20

Slide 25 - Open vraag

OVT stoten Wij ...............
timer
0:20

Slide 26 - Open vraag

VTT optellen Wij hebben het ...............
timer
0:20

Slide 27 - Open vraag

VTT bellen Wij hebben je ...............
timer
0:20

Slide 28 - Open vraag

VTT delen Wij hebben het ...............
timer
0:20

Slide 29 - Open vraag