Herhaling unidad 7+8

Herhaling unidad 7+8
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwoo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling unidad 7+8

Slide 1 - Tekstslide

El programa
  1. imperativo (positivo y negativo)
  2. se impersonal
  3. porcentajes
  4. subjuntivo
  5. pronombres del OD y OI
  6. prueba diagnóstica

Slide 2 - Tekstslide

Imperativo Gebiedende wijs
Positivo, singular: 3e vorm Presente Indicativo

Ojo, hay verbos irregulares:

Slide 3 - Tekstslide

Imperativo Gebiedende wijs
Positivo, plural: infinitief -r + d

Buenas noticias: ¡No hay irregulares en plural! :)

LE p. 54, ej. 2

Slide 4 - Tekstslide

Imperativo negativo
Je kunt iemand ook verzoeken om iets niet te doen.
Je gebruikt hiervoor de vormen van de subjuntivo.


-AR
-ER/-IR
irregular
¡No hables!
¡No comas!
¡No vengas!
vosotros/-as
¡No habléis!
¡No comáis!
¡No vengáis!

Slide 5 - Tekstslide

El se impersonal
Se + 3e vorm = ev / ww / bijv nw


Se + 6e vorm = mv


Denk aan het werkwoord gustar. Dit werkt op dezelfde manier.
Se vende esta casa. >
< Se prohibe pasear al perro.
Se habla español en clase.
En el chiringuito (strandtentje) se venden helados. >

< Las estrellas se ven muy bien por la noche.

Slide 6 - Tekstslide

Los porcentajes Percentages
Un 25 por ciento de los españoles no come frutas y verduras todos los días.
Ongeveer 25 procent van de Spanjaarden eet niet elke dag groente en fruit.

El 25 por ciento de los españoles no come frutas y verduras todos los días.
Exact 25 procent van de Spanjaarden eet niet elke dag groente en fruit.

Slide 7 - Tekstslide

Expresiones con subjuntivo
No es justo que…
Es necesario que…
Me fastidia que…
Está prohibido que…
Es importante que…
Me molesta que…
Me aburre que…

Slide 8 - Tekstslide

Expresiones con subjuntivo
No es justo que…                    Het is niet eerlijk dat…
Es necesario que…                 Het is nodig dat…
Me fastidia que…                     Het ergert me mateloos dat…
Está prohibido que…             Het is verboden dat…
Es importante que…              Het is belangrijk dat…
Me molesta que…                   Het stoort me dat…
Me aburre que…                      Het verveelt me dat…


Slide 9 - Tekstslide

Usos del subjuntivo
1. Hoop (Ojalá que, Esperar que, Desear que, Querer que...)
2. Angst (Dar miedo que, Tener miedo de que, Temer que...)
3. Doel (para que, con intención de que, hasta que...)
4. Onzekerheid (Dudar que, Es posible que, Puede que...)
5. Gevoel (Molestar que, Fastidiar que, Encantar que)
6. Persoonlijke mening verpakt als onpersoonlijke stelling (Es necesario que, Es importante que, No es justo que, Es imposible que, Es una lástima que...)
7. Ontkenning in de hoofdzin (No creo que, No pienso que, No digo que...)

Slide 10 - Tekstslide

Indicativo

Creo que llueve.

Pienso que hay deberes.

¿Crees que está en casa?

Pensamos que es verdad.
Subjuntivo

No creo que llueva.

No pienso que haya deberes. 

¿No crees que esté en casa?

No pensamos que sea verdad.

Slide 11 - Tekstslide

Objeto directo Lijdend voorwerp
ik (mij)
me 
jij (jou)
te
hij/zij/u/ding
lo/la
wij
nos
jullie
os
zij/u mv/dingen
los/las
La profe me ayuda.
Te llamo por teléfono.
Tengo un perro. Lo quiero mucho.
¿Nos ves ya?
No os conozco.
Tengo unas galletas. Las tengo en mi mochila.

Slide 12 - Tekstslide

Objeto directo Lijdend voorwerp
Plaatsing in de zin: 

vóór de persoonsvorm of achter een infinitief:
Quiero comer las galletas > Las quiero comer / Quiero comerlas

bij (bevestigende) gebiedende wijs altijd erachter:
¡Come(d)las entonces!

Slide 13 - Tekstslide

Objeto indirecto Meewerkend voorwerp
(voor mij / aan mij) me
(voor jou / aan jou) te
(voor hem, haar, u / aan hem, haar, u) le
(voor ons / aan ons) nos
(voor jullie / aan jullie) os
(voor  hen, u / aan hen, u) les                              Yo te doy un libro interesante.
                                                                                          Mis padres me compran una bici. 

Slide 14 - Tekstslide

Objeto indirecto Meewerkend voorwerp
Plaatsing in de zin: 

vóór de persoonsvorm of achter een infinitief:
Te voy a escribir un email / Voy a escribirte un email

bij (bevestigende) gebiedende wijs altijd erachter:
¡Escríbeme!



Staat er een lijdend voornaamwoord in de zin? Eerst MV dan LV!

Slide 15 - Tekstslide

onderwerp
meewerkend voornaamwoord
lijdend voornaamwoord
yo
me
me
te
te
él, ella, usted
le / se*
lo / la 
(tb. para cosa)
nosotros/-as
nos
nos
vosotros/-as
os
os
ellos, ellas, ustedes
les / se*
los / las 
(tb. para cosas)
- ¿Quién le ha dado ese regalo a Juan? - Se lo hemos dado nosotros.

Slide 16 - Tekstslide

Más ejemplos
¿Me puedes dar el libro a mí?
¿Me puedes dar el libro?
¿Me lo puedes dar?

Paco les manda una postal a sus abuelos.
Paco les manda una postal.
Paco se la manda.

Slide 17 - Tekstslide

Se als meewerkend voornaamwoord
Bij deze combinaties, verandert het meewerkend voornaamwoord naar se.

le(s) + lo(s)
le(s) + la(s)

Le lo pregunto. Se lo pregunto. Ik vraag het aan hem.

Slide 18 - Tekstslide