Grammatik 2HV Kapitel 1

  Herzlich Willkommen
1. Dein Handy kommt in die Tasche

2. Setz dich auf deinen Platz                                          2 MINUTEN:

3. Pack dein Arbeitsbuch
                                                                      
4. Nicht reden
timer
1:00
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

  Herzlich Willkommen
1. Dein Handy kommt in die Tasche

2. Setz dich auf deinen Platz                                          2 MINUTEN:

3. Pack dein Arbeitsbuch
                                                                      
4. Nicht reden
timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide



Was machen wir heute ?

Slide 2 - Tekstslide

Grammatik Kapitel 1
Was kannst du schon? Teste dich selbst.

Slide 3 - Tekstslide

2VC: Gruppen
1. Amelie, Gabriel, Teun,Michael
2. Bente, Mees, Sien, Lucie, Jasmijn
3.Emma, Jeanne,Mila, Indigo
4. Hayley, Twan,Julia, Noah, Kyra
5. Fenne, Lucie, Sijmen, Lana, Akatsuki
6.Salim, Izah, Lynn, Odilia

Slide 4 - Tekstslide

Hoe heet jij?
A
Wer heißt du?
B
Wie alt bist du?
C
Wie bist du?
D
Wie heißt du?

Slide 5 - Quizvraag

Hoe oud ben jij?
A
Wie geht es dir?
B
Wie alt bist du?
C
Was ist dein Hobby?
D
Woher kommst du?

Slide 6 - Quizvraag

geef antwoord: Was ist dein Hobby?
A
Mein Hobbie ist Schwimmen.
B
Meine Hobby ist Schwimmen.
C
Mein Hobby ist Schwimmen.
D
Mein Hobbys ist Schwimmen.

Slide 7 - Quizvraag

geef antwoord: Auf welche Schule gehst du?
A
Ich gehe auf eine Realschule
B
Ich gehe aufs Realschule
C
Ich gehe auf ein Gymnasium.
D
Ich gehe in die Gymnasium

Slide 8 - Quizvraag

Übersetze: Heb je broers en zussen?
A
Hast du Schwestern?
B
Hast du Brüder?
C
Hast du Geschwister?
D
Habst du Geschwister?

Slide 9 - Quizvraag

Mir geht es gut
Ich komme aus Amsterdam
Ich heiße Max.
Ich bin 13 Jahre alt.
Wie heißt du?
Woher kommst du?
Wie alt bist du?
Wie geht es dir?

Slide 10 - Sleepvraag

machen: ihr..........

Slide 11 - Open vraag

tanzen: du............

Slide 12 - Open vraag

heißen: er............

Slide 13 - Open vraag

hören: sie..............

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Welche Zahl hörst du?
A
14
B
16
C
13
D
12

Slide 16 - Quizvraag

Welche Zahl hörst du?
A
8
B
9
C
19
D
2

Slide 17 - Quizvraag

Welche Zahl hörst du?
A
21
B
16
C
20
D
21

Slide 18 - Quizvraag

Wie schreibst du 68 auf Deutsch?
A
achtundsechszig
B
sechsundachtzig
C
sechundachtzig
D
achtundsechzig

Slide 19 - Quizvraag

Wie schreibst du 47 auf Deutsch?
A
siebundvierzig
B
siebenundvierzig
C
vierundsiebenzig
D
vierundsiebzig

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent het Duitse woord ''was''?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
wat

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
hoe

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent wer?
A
wie
B
hoe
C
wat
D
waar

Slide 24 - Quizvraag

________ kommst du morgen? Um halb 10
A
wer
B
wie
C
wann
D
woher

Slide 25 - Quizvraag

_______ heißt du?
A
was
B
wie
C
wo
D
wann

Slide 26 - Quizvraag

______ kommst du? Aus Berlin!
A
wer
B
wie
C
was
D
woher

Slide 27 - Quizvraag

Ergänze die richtige Form
haben- sein- spielen- grüßen- verstehen - tanzen
1. ...................du die Lehrerin? Sie redet so schnell.
2. ......................ihr eure Hausaufgaben gemacht?
3. 2VC ....................gerne auf Partys.
4. Wie......................man eigentlich auf Deutsch?
5. ....................er dein Bruder?

Slide 28 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je in het Duits
A
der
B
die
C
das
D
der - die - das

Slide 29 - Quizvraag

Het lidwoord ' der ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
vrouwelijk
B
onzijdig
C
meervoud
D
mannelijk

Slide 30 - Quizvraag

Het lidwoord ' die ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
mannelijk
B
onzijdig
C
vrouwelijk
D
vrouwelijk en meervoud

Slide 31 - Quizvraag

Het lidwoord ' das ' gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die zijn:
A
mannelijk
B
onzijdig
C
meervoud
D
vrouwelijk

Slide 32 - Quizvraag

Wat zet je voor Vater?

Slide 33 - Open vraag

Noem een woord waar je
"die" voor kunt zetten.

Slide 34 - Woordweb

Wat zet je voor Kuh?
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

Wat zet je voor Schwester?
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

Wat zet je voor Kinder?
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

Wat zet je voor: Eltern?
A
die
B
das
C
der

Slide 38 - Quizvraag

......... Onkel?
A
die
B
das
C
der

Slide 39 - Quizvraag

Welke persoonlijke vnw ken je in het Duits
A
mein - zijn - ihr- hun
B
dein- deine- euere- sie
C
sein- ire- meiner- mich
D
sein- deine- unsere- ihre

Slide 40 - Quizvraag

(zijn).............Brüder?
A
sein
B
seine
C
ihr
D
ihre

Slide 41 - Quizvraag

(mijn)..............Kind?
A
mein
B
meine
C
unser
D
unseree

Slide 42 - Quizvraag

(jullie)..............Schule
A
unser
B
euere
C
eure
D
unsere

Slide 43 - Quizvraag

(hun)..............Glas?
A
Ihr
B
ihr
C
ihre
D
Ihre

Slide 44 - Quizvraag

Vul in: Wie alt............dein Vater?
A
sind
B
hat
C
ist
D
bist

Slide 45 - Quizvraag

Vul in: Wer (wonen)................in der Nähe?
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 46 - Quizvraag

Vul in: Warum (groeten)................ihr eure Lehrerin nicht?
A
grüßen
B
grüsst
C
grüßt
D
grüße

Slide 47 - Quizvraag

Feedback

Slide 48 - Tekstslide

Was kann ich schon?
Was muss ich noch besser lernen? Und wie mache ich das?

Slide 49 - Tekstslide