Als je de omzet weet en de KOSTEN dan kun je de winst uitrekenen.
Kosten bepalen dus (samen met omzet) de winst.
Om iets te maken heb je productiemiddelen nodig (arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap)
Focus op arbeid en kapitaal
Slide 9 - Tekstslide
kosten
Kapitaal, staat op de balans (bezit, productiemiddel)
Arbeid (staat niet op de balans, productiemiddel)
Het gebruik van arbeid en kapitaal kost geld (loon betalen, productiemiddelen slijten, afschrijvingskosten)
Waarom moet je jouw kosten weten?
Kostprijs berekenen, resultaatbepaling, het nemen van beslissingen!
Slide 10 - Tekstslide
Bezit = EVo + VV + (O-K)
Drie-eenheid:
Balans Winst- en verliesrekening (resultatenrekening) Liquiditeit(spositie)
Slide 11 - Tekstslide
aan de slag
opgave 63 (5 minuten)
in duo's
Slide 12 - Tekstslide
na sluitingstijd
tijdens openingstijden
Slide 13 - Tekstslide
Uitgaven en kosten Wat is het verschil?
Dagelijks gebruik van taal zorgt voor probleem: Je koopt een smartphone voor € 500 (uitgaven en kosten) Je verkoopt jouw telefoon na 2 jaar voor € 200 (inkomsten en opbrengsten)
Nu niet als prive persoon maar als eenmanszaak:
Wat zijn de kosten? (waarde vermindering bezit)
Wat zijn de kosten per jaar? of per maand?
Is de betaling van 500 euro ook een kostenpost? Het bezit van geld neemt namelijk af.... Hoe zit dat?
Hoe kun je geldverandering benoeming onthouden zodat je geen fouten maakt?
Slide 14 - Tekstslide
Uitgaven en kosten Wat is het verschil?
Bruto winst = Omzet min inkoopkosten/inkoopwaarde van de omzet
Engels: Revenues = Opbrenst of Omzet Cost of Goods Sold = inkoopwaarde van de omzet
(Inkopen = Purchase of goods)
Slide 15 - Tekstslide
Bruto winst (en Engels)
Stel (nu Eenmanszaak)
Je verkoopt 3 smartphones voor € 150 pst. (revenues)
De inkoop van de 4 smartphones was € 200
Bij de oprichting van de eenmanszaak stop je 200 euro in de zaak (purchase of goods)
Wat is de winst?
Revenues - Cost of Goods Sold
Bruto Winst = Opbrengsten - Kosten
Gross Profit = Revenues - Cost of Goods Sold
Slide 16 - Tekstslide
Hoe zit dat met huurkosten?
In de praktijk van het ondernemen lopen de momenten van uitgaven niet gelijk aan de momenten van kosten.
Stel je huurt een pand voor 1.200 per kwartaal. De huur voor het kwartaal dat volgt betaal je VOOR de eerste dag van een nieuw kwartaal
Je wil iedere maand weten of je winst maakt.
Dan moet je weten wat de huur per maand is.
Wat doe je? 1.200 / 3 maanden = 400 per maand (huurkosten per maand)
Je hebt in maand 1: 400 euro kosten en 1.200 euro uitgaven
Je hebt in maand 2 en 3: 400 euro kosten per mnd en 0 euro uitgaven
Slide 17 - Tekstslide
Huurkosten?
Als je een overeenkomst sluit (stel je huurt een gebouw), dan heb je een betalingsverplichting.
Een betaling moet altijd voor een bepaald moment worden gedaan.
tijdstipgrootheid
Het bepalen van winst (per maand, per kwartaal of per jaar) is een periodegrootheid
Dit botst en je zult wat moeten doen om de puzzel op te lossen.
Het tijdstip waarop je de kosten betaalt is niet relevant voor de kosten in een periode!
Slide 18 - Tekstslide
Permanentie
Het toerekenen van kosten en opbrengsten aan een periode: PERMANENTIE
Door permanentie kan een ondernemer altijd (permanent) zijn resultaat (winst of verlies) berekenen en bepalen.
Door permanentie krijg je overlopende posten op de balans (vooruitbetalingen en vooruitontvangsten)
Slide 19 - Tekstslide
Een bestelbus kost 10.000, op het moment van betalen maak ik die 10.000 aan kosten
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quizvraag
De maandhuur zijn kosten
A
juist
B
onjuist
C
geen van beide
Slide 21 - Quizvraag
Vooruitbetaalde huur is een voorbeeld van een kostenpost
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Permanentie
A
het toerekenen van kosten aan een juiste periode
B
het toerekenen van uitgaven aan de juiste periode
C
altijd inzicht hebben in jouw resultaat
D
altijd inzicht hebben in jouw uitgaven
Slide 23 - Quizvraag
Uitgaven en kosten hebben een vaak een mismatch in tijd
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Kosten en uitgaven uit elkaar halen met een tijdbalk!
kosten in een bepaalde periode (bijv. jaar, maand): boven de tijdbalk ----------------------------------------------------------------------- uitgaven in een bepaalde periode: onder de tijdbalk
Slide 25 - Tekstslide
aan de slag
64 (samen) 65 en 66 (10 min)
nakijken
Slide 26 - Tekstslide
slot
Wat heb je geleerd deze les?
Wat had je willen leren en is nu niet aan bod gekomen?