interpunctie

Interpunctie
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOBeroepsopleidingStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Interpunctie

Slide 1 - Tekstslide


Lesdoelen





- Aan het einde van de les verklaar je waarom je leestekens gebruikt;

- Aan het einde van de les kan je leestekens plaatsen.

Slide 2 - Tekstslide

Welke leestekens ken je al?

Slide 3 - Woordweb

Waarom gebruiken we leestekens?

Slide 4 - Open vraag

Interpunctie (= leestekens)
. ? ! , : ; "
We gebruiken interpunctie om een tekst leesbaar te maken.
 
hallo hoe gaat het met jou goed en met jou met mij gaat het ook goed op welke dag zullen we afspreken of hebben we al een afspraak 

Slide 5 - Tekstslide

Punt (.)
Een punt gebruik je aan het eind van een zin.
Mijn naam is Ellen.
Gisteren heb ik pizza gegeten.
Morgen moet ik weer werken.
En bij afkortingen.
M.v.g.


Slide 6 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
T.a.v. Kees Bol
B
t.a.v. Kees Bol
C
T.a.v Kees Bol
D
t.a.v Kees Bol

Slide 7 - Quizvraag

Vraagteken (?)
Een vraagteken gebruik je aan het eind van een vraagzin.

Hoe gaat het met jou?
Ga jij morgen naar de les?
Waarom drink jij geen koffie?

Slide 8 - Tekstslide

Uitroepteken (!)
Een uitroepteken gebruik je na een uitroep of bevel:

Houd op!
Doe die deur dicht!
Schop de bal!

Slide 9 - Tekstslide

Komma (,)
De komma geeft een leespauze aan.

 De komma gebruik je voor een voegwoord (maar, want, voordat) LET OP: niet voor 'en'! 
Ik weet het niet zeker, maar ik denk het wel.

De komma gebruik je tussen twee persoonsvormen.
Nu ik er langer over nadenk, vind ik het geen gek idee.








Slide 10 - Tekstslide

Komma (,)

Na een aanhef of slotgroet
Geachte, 
Groetjes,

Tussen bijvoeglijk naamwoorden
Oma had een mooie, oude, bruine kledingkast.

Betekenis veranderen van een zin
Pas op Klaas! - Pas op, Klaas!






Slide 11 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Wat zij gehaald had, kon echt niet.
B
Wat zij gehaald had kon echt niet.
C
Wat zij gehaald had: kon echt niet.

Slide 12 - Quizvraag

Dubbele punt (:)
De dubbele punt wordt gebruikt voor een opsomming, citaat of toelichting.

- De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.
- De student vroeg: 'Mevrouw, mag ik even naar het toilet?'
- Ik ga niet: ik heb wat beters te doen.

Slide 13 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Samengevat: het idee lijkt mij erg leuk.
B
Samengevat het idee lijkt mij erg leuk.
C
Samengevat, het idee lijkt me erg leuk.

Slide 14 - Quizvraag

Aanhalingsteken (')
Een aanhalingsteken wordt gebruikt bij een citaat en om een woord op te laten vallen.

- Nico vroeg: 'Heb je al gekookt?'
- Een hond met korte poten wordt een 'corgi' genoemd. 

Slide 15 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Mijn moeder zei: ik wil naar huis.
B
Mijn moeder zei: Ik wil naar huis.
C
Mijn moeder zei: 'Ik wil naar huis.'
D
Mijn moeder zei: 'Ik wil naar huis'

Slide 16 - Quizvraag

Welke naam is goed geschreven?
A
Meneer Van Tol
B
meneer van Tol
C
meneer Van Tol
D
Meneer van Tol

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Doe mij maar een lekker colaatje!
B
Doe mij maar een lekker Colaatje!
C
Pepsi vind ik slechter dan Coca Cola.
D
Pepsi vind ik slechter dan coca cola.

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 
Ga naar WhatsApp en kies 5 berichten uit, die jij onlangs hebt verstuurd. Verbeter die berichten. Let goed op de interpunctie en hoofdletters. 

Slide 21 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van twee verbeterde zinnen.

Slide 22 - Open vraag

Woordenschat

Slide 23 - Tekstslide

Wat betekent 'wederom'?
A
Waarom
B
Omdat
C
Alweer
D
Wanneer

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent 'motiveren'?
A
Schreeuwen
B
Redenen geven
C
Een motie indienen
D
Doen

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent 'rationeel'?
A
Gedachten
B
Onverstandig
C
Gevoel
D
Verstandig

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent 'ambitie'?
A
Doel
B
Reptielachtig dier
C
Iets wat je behaald hebt
D
Hard werken

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent 'officieus'?
A
Officieel
B
Nauwkeurig
C
Niet officieel
D
Niet nauwkeurig

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent 'stimuleren'?
A
Aanmoedigen
B
Inspireren
C
Klappen
D
Naar beneden halen

Slide 29 - Quizvraag

Wat betekent 'differentiëren'?
A
Moeilijk maken
B
Weggaan
C
Onderscheiden
D
Aanpassen aan een groep

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent 'optimaliseren'?
A
Verbeteren
B
Nadenken
C
Gebruiken
D
Oogmeting

Slide 31 - Quizvraag

Wat betekent 'fungeren'?
A
Zacht maken
B
Plezier hebben
C
Dienst doen als
D
Verwijderen

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent 'ongeacht'?
A
Aanhef voor een brief
B
Niet nagedacht
C
Heel belangrijk
D
Of nu wel of niet

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent 'intentie'?
A
Bedoeling
B
Slapen in een tent
C
Oorzaak
D
Gevolg

Slide 34 - Quizvraag