Antwoorden Engelse leenwerkwoorden

Nakijken opdracht 11
  • 1 lachen - hij lachte - heeft gelachen
  • 2 zetten - hij zette - is gezet
  • 3 kijken - hij keek - heeft gekeken
  • 4 eten - hij at - heeft gegeten
  • 5 varen - hij voer / vaarde - heeft gevaren
  • 6 instellen - hij stelde in - heeft ingesteld
  • 7 inslikken - hij slikte in - heeft ingeslikt
  • 8 schreeuwen - hij schreeuwde - heeft geschreeuwd
1 / 7
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 7 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nakijken opdracht 11
  • 1 lachen - hij lachte - heeft gelachen
  • 2 zetten - hij zette - is gezet
  • 3 kijken - hij keek - heeft gekeken
  • 4 eten - hij at - heeft gegeten
  • 5 varen - hij voer / vaarde - heeft gevaren
  • 6 instellen - hij stelde in - heeft ingesteld
  • 7 inslikken - hij slikte in - heeft ingeslikt
  • 8 schreeuwen - hij schreeuwde - heeft geschreeuwd

Slide 1 - Tekstslide

Nakijken opdracht 11
  • 9 branden - hij brandde - heeft gebrand
  • 10 kunnen - hij kon - heeft gekund
  • 11 bakken - hij bakte - heeft gebakken
  • 12 lakken - hij lakte - heeft gelakt
  • 13 verliezen - hij verloor - heeft verloren
  • 14 zoeken - hij zocht - heeft gezocht
  • 15 zijn - hij was - is geweest
  • 16 hebben - hij had - heeft gehad
  • 17 schrikken - hij schrok - is geschrokken
  • 18 merken - hij merkte - heeft gemerkt
  • 19 vangen - hij ving - heeft gevangen
  • 20 erven - hij erfde - heeft geërfd

Slide 2 - Tekstslide

Nakijken opdracht 11*
  • 21 kletsen - hij kletste - heeft gekletst
  • 22 zouten - hij zoutte - heeft gezouten
  • 23 schillen - hij schilde - heeft geschild
  • 24 boeken - hij boekte - heeft geboekt
  • 25 sterven - hij stierf - is gestorven
  • 26 wreken - hij wreekte - heeft gewroken
  • 27 proberen - hij probeerde - heeft geprobeerd
  • 28 weten - hij wist - heeft geweten
  • 29 verplaatsen - hij verplaatste - heeft verplaatst
  • 30 kuchen - hij kuchte - heeft gekucht

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken opdracht 11*
  • 31 vouwen  - hij vouwde - heeft gevouwen
  • 32 duwen - hij duwde - heeft geduwd
  • 33 stelen - hij stal - heeft gestolen
  • 34 bezwijken - hij bezweek  - is bezweken
  • 35 verven - hij verfde - heeft geverfd

Slide 4 - Tekstslide

Nakijken opdracht 12
  • 2 smashten  (gesmasht)
  • 3 faxte (gefaxt)
  • 4 tapete in (ingetapet) - stam van intapen = intap
  • 5 barbecueden (gebarbecued)
  • 6 bridgede (gebridged)
  • 7 racete (geracet)
  • 8 checkte in (ingecheckt)
  • 9 volleybalden (gevolleybald)
  • 10 squashte (gesquasht)
  • 11 carpoolden (gecarpoold)
  • 12 ruzieden (geruzied)

Slide 5 - Tekstslide

Nakijken opdracht 13
  • 2 barbecuet - barbecuede
  • 3 tapet in - tapete in
  • 4 skiet - skiede
  • 5 squasht - squashte
  • 6 bridget - bridgede 
  • 7 racet - racete
  • 8 relaxt - relaxte
  • 9 rugbyt - rugbyde
  • 10 dominoot - dominode

Slide 6 - Tekstslide

Nakijken opdracht 13*
  • 11 jogt - jogde
  • 12 taxiet - taxiede
  • 13 picknickt - picknickte
  • 14 cleant - cleande
  • 15 finisht - finishte
  • 16 interviewt - interviewde
  • 17 playbackt - playbackte
  • 18 badmintont - badmintonde

Slide 7 - Tekstslide