Theorie en opdrachten week 41 H4

Theorie en opdrachten week 41 H4
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Theorie en opdrachten week 41 H4

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin goed of fout? Schrijf in je schrift het juiste antwoord.


1. Hun lopen daar. Goed / Fout
2. Ik wil hun niet meer zien. Goed / Fout
3. Je kan dat aan hen vragen. Goed / Fout
4. Loop even naar hun toe. Goed / Fout
5. Wij geven hen een mooi cadeau. Goed / Fout
6. Ze weten niet hoe zij heten. Goed / Fout






Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden


1. Hun lopen daar. Goed / Fout 
2. Ik wil hun niet meer zien. Goed / Fout
3. Je kan dat aan hen vragen. Goed / Fout
4. Loop even naar hun toe. Goed / Fout
5. Wij geven hen een mooi cadeau. Goed / Fout
6. Ze weten niet hoe zij heten. Goed / Fout






Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijzen: zij / hen / hun
+ herhaling onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het meisje (OW) geeft (PV/WG) het flesje (LV) 
aan het welpje (MV).

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
Degene/datgene die/dat iets doet of is.
Wie/wat + gezegde (alle ww)?

Het meisje (OW) geeft (PV/WG) het flesje (LV)
aan het welpje (MV).
Wie/wat geeft?
Het meisje = ow

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
Degene/datgene wat de handeling ondergaat.
Wie/wat + gezegde (alle ww)  + ow?

Het meisje (OW) geeft (PV/WG) het flesje (LV)
aan het welpje (MV).
Wie/wat geeft het meisje?
het flesje = lv

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Aan/voor de handeling gericht is?/ Wie is de ontvanger?
Aan/ voor wie + gezegde (alle ww) + ow + lv?
aan/voor weglaten / toevoegen

Het meisje (OW) geeft (PV/WG) het flesje (LV)
aan het welpje (MV).
Aan/ voor wie geeft het meisje het flesje?
aan kan je weghalen (Het meisje geeft het welpje het flesje.)
aan het welpje = mv

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip
Werkwoorden met alleen een onderwerp: lopen, tennissen, lachen

Werkwoorden met een onderwerp en een lijdend voorwerp: pakken, zien

Werkwoorden met een onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp: geven, sturen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Startopdracht
Maak in je schrift drie zinnen.

a. In de eerste zin is 'de jongens' onderwerp.
b. In de tweede zin is 'de jongens' lijdend voorwerp en het werkwoord 'zien'.
c. In de derde zin is  'de jongens' meewerkend voorwerp en het werkwoord 'geven'.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeldantwoorden
a. De jongens fietsen naar de stad.
b. De meisjes zien de jongens.
c. De meisjes geven aan de jongens een cadeau. /
     De meisjes geven de jongens een cadeau.


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg
Hen is lijdend voorwerp en gebruik je na een voorzetsel. 
Ik zie hen (lijdend voorwerp). 
Ik loop naar hen toe. 
Ik geef aan hen een cadeau. 

Hun is meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Ik geef hun (meewerkend voorwerp) een cadeau. 

Zij is onderwerp.
Zij lopen daar.


 






Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schema
voorzetsel?
ja
nee
hen
lv: hen
ow: zij
mv: hun
In alle gevallen mag je ze gebruiken

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht
Vervang in alle drie de zinnen 'de jongens' door zij/hen/hun.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeldantwoorden
a. De jongens fietsen naar de stad.
-> Zij fietsen naar de stad. (onderwerp)
 
b. De meisjes zien de jongens.
-> De meisjes zien hen. (lijdend voorwerp)

c. De meisjes geven aan de jongens een cadeau.
-> De meisjes geven aan hen een cadeau. (voorzetsel + hen)

De meisjes geven de jongens een cadeau.
-> De meisjes geven hun een cadeau. (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijzen (woordgeslacht)
De tafel is rood.

->
Die/Deze tafel is rood.
Hij/Zij staat daar.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als je verwijst naar een het-woord, verwijs je met de volgende verwijswoorden:
A
deze en die
B
deze en dat
C
dat en dit
D
dit en die

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verwijs correct
A
Griekenland heeft zijn burgers gevraagd
B
Griekenland heeft haar burgers gevraagd

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met de verwijswoorden 'hem' en 'zijn' verwijs je naar:
A
mannelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
B
vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
C
onzijdige zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
D
zelfstandige naamwoorden in het meervoud

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking
stellende trap: mooi

vergrotende trap: mooier

overtreffende trap: mooist

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking: 
als / dan
Na stellende trap: als
Huib is net zo groot als ik.
Huib is drie keer zo groot als ik.

Na vergrotende trap: dan
Huib is 10 centimeter groter dan ik.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking: overtreffende trap
Zet st of ste achter het woord:
(het) mooist(e)

Een woord dat op st of sch eindigt, krijgt geen st, maar meest ervoor:
(het) meest gepast
(het) meest logisch

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking
ruim =
A
stellende trap
B
vergrotende trap
C
overtreffende trap

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

trappen van vergelijking
meest kritisch=
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is juist?
A
Hij is slimmer dan mij.
B
Hij is slimmer dan ik.
C
Hij is slimmer als mij.
D
Hij is slimmer als ik.

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is juist?
A
Hij is even slim dan mij.
B
Hij is even slim dan ik.
C
Hij is even slim als mij.
D
Hij is even slim als ik.

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is onjuist?
A
Hij kent mij beter dan hem.
B
Hij kent mij beter dan ik.
C
Hij kent mij beter als hem.
D
Hij kent mij even goed als zij.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij kent mij beter dan hem.
=
Hij kent mij beter dan hij hem kent.

Hij kent mij beter dan ik.
=
Hij kent mij beter dan ik hem ken.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij kent mij even goed als zij.
Hij kent mij even goed als zij mij kent.

Hij kent mij even goed als haar.
=
Hij kent mij even goed als hij haar kent.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dubbelop
Pleonasme: onnodige toevoeging van andere woordsoort
groen (bn) gras (znw)
Tautologie: twee synoniemen (zelfde woordsoort) bij elkaar
knip (bn) en klaar (bn)
Contaminatie: twee uitdrukkingen of woorden onjuist gecombineerd
Het kost te duur. (veel kosten en duur zijn)

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Pleonasme
Tautologie
Contaminatie
onnodige toevoeging van andere woordsoort
witte sneeuw
twee synoniemen (zelfde woordsoort) bij elkaar
zeker en vast
twee uitdrukkingen of woorden onjuist gecombineerd
kost te duur

Slide 35 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van een contaminatie?
A
Printen
B
Optelefoneren
C
Door elkaar halen
D
Opnieuw

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hier een pleonasme?
A
gele kanariepiet
B
mooi boek
C
natte tranen
D
prima start

Slide 37 - Quizvraag

Jullie
Wat is een tautologie?
A
Ik snoep meestal in de nacht
B
Ik drink nooit tijdens het rijden
C
Ik eet enkel en alleen friet
D
Ik slaap meer dan acht uur

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een contaminatie?
A
ik heb het reeds twee keer gedaan
B
niemand doet het dagelijks vaker
C
zal ik het nog eens overnieuw doen
D
ik doe het nooit meer zo

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dubbelop
Onjuiste herhaling: een vast voorzetsel wordt ten onrechte twee keer gebruikt
Op een politicus die zulke rare uitspraken doet, zal ik nooit op stemmen.
Het tweede op moet niet in de zin staan.

Dubbele ontkenning: komt voor bij werkwoorden die al een ontkennend karakter hebben, zoals voorkómen, verbieden, weerhouden, nalaten
De school mag de leerlingen niet verbieden om in hun vrij tijd geen baantje te nemen.
In deze zin moet geen vervangen worden door een .

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In welke zin staat een onjuiste herhaling?
A
De docent legt met veel enthousiasme de moeilijke theorie uit.
B
De witte sneeuw lag meters dik op de rode daken.
C
Aan de goede bedoelingen van zijn docent heeft mijn broer lang aan getwijfeld.
D
Deze man is depressief omdat hij door herinneringen uit het verleden wordt gekweld.

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen dubbele ontkenning?
A
Ik vind het niet leuk dat jij mij hebt geslagen.
B
Ik wil niet dat jij deze vraag niet fout doet.
C
Ik heb nooit geen pizza gegeten.

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een dubbele ontkenning?
A
Ik heb nooit geen geld!
B
ronde cirkel
C
Waarom niet?
D
De groep mensen zijn boos.

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies