- Aardrijkskundig bijvoeglijk voornaamwoord: Amsterdamse, Franse
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Video
Ik fietste vanmorgen naar school. Fietste =
A
hww
B
zww
Slide 19 - Quizvraag
Jullie oefenen vandaag nog een keer met de woordsoorten. oefenen =
A
hww
B
zww
Slide 20 - Quizvraag
Jullie hebben deze les hard gewerkt. hebben =
A
hww
B
zww
Slide 21 - Quizvraag
Dat zouden zij wel graag gewild hebben. hebben =
A
hww
B
zww
Slide 22 - Quizvraag
Hulpwerkwoorden
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat samen met een zelfstandig werkwoord het werkwoordelijk gezegde vormt.
Een hulpwerkwoord staat dus nooit alleen in een zin. Het zegt iets over de tijd waarin de zin staat.
De hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden vind je samen met een voltooid deelwoord.
Bij kunnen, willen, zullen, mogen, moeten en hoeven is dit het hele werkwoord (infinitief).
Slide 23 - Tekstslide
Hulpwerkwoorden en HWW in WWG
Voorbeelden hulpwerkwoord:
Het pakje wordt morgen bezorgd.
Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.
Hulpwerkwoord en werkwoordelijk gezegde
Hieronder zie je weer dezelfde zinnen als hierboven. Het werkwoordelijk gezegde is dik gedrukt . De hulpwerkwoorden zijn onderstreept:
Het pakje wordt morgen bezorgd.
Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.
Als je een zin gaat ontleden, zoek je eerst het onderwerp en de persoonsvorm. Het kan zijn dat de persoonsvorm een hulpwerkwoord is maar het kan ook een zelfstandig werkwoord zijn.
Slide 24 - Tekstslide
Hulpwerkwoorden en HWW in WWG
Voorbeelden hulpwerkwoord:
Het pakje wordt morgen bezorgd.
Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.
Hulpwerkwoord en werkwoordelijk gezegde
Hieronder zie je weer dezelfde zinnen als hierboven. Het werkwoordelijk gezegde is dik gedrukt . De hulpwerkwoorden zijn onderstreept:
Het pakje wordt morgen bezorgd.
Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.
Als je een zin gaat ontleden, zoek je eerst het onderwerp en de persoonsvorm. Het kan zijn dat de persoonsvorm een hulpwerkwoord is maar het kan ook een zelfstandig werkwoord zijn.
Slide 25 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is een woord dat een handeling of actie in een zin aangeeft.
Ook geeft het aan in welke tijd de zin staat.
Het is een werkwoord met een eigen betekenis en kan in z'n eentje een werkwoordelijk gezegde vormen.
Als je het weglaat, krijg je een zin die niet te begrijpen is.
Het is het belangrijkste werkwoord in een zin.
Slide 26 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoorden
Voorbeelden zelfstandig werkwoord
Hieronder vind je een paar voorbeelden. Het zelfstandig werkwoord is dik gedrukt.
De hond luistert naar zijn baas.
Ik fiets iedere dag.
Het ijs smelt.
Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Een zelfstandig werkwoord kan ook samen met een hulpwerkwoord in de zin staan en is dan een voltooid deelwoord of een infinitief (= hele werkwoord). Hieronder vind je een paar voorbeelden. Het hulpwerkwoord is onderstreept en het zelfstandig werkwoord is dik gedrukt.
De hond heeft vandaag niet naar zijn baas geluisterd.
Ik ben deze week iedere dag naar mijn werk gefietst.
Het ijs is aan het smelten.
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Video
Maak een zin met een hww en een zww.
Benoem het hww en het zww.
Slide 29 - Open vraag
Herhaling in het kort
Lidwoord: Kan voor de meeste zelfstandig naamwoorden geplaatst worden. Bepaald: de, het - onbepaald: een.
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Hulpwerkwoord: hoort bij een zelfstandig werkwoord en kan nooit het enige werkwoord in de zin zijn.
Zelfstandig werkwoord: een woord dat een handeling of actie aangeeft en kan het enige werkwoord in een zin zijn.
Voorzetsel: geeft een plek, plaats of tijd aan. Kan je voor kast of feest plaatsen.
Slide 30 - Tekstslide
Voorzetsel
Geeft een plek/plaats (of tijd) aan
Voorbeeld
- Plaats/plek: aan, met, op, in, onder, boven, naast…de tafel
- Tijd: tijdens, voor, na… de vakantie
Slide 31 - Tekstslide
Voorzetsel
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naastmij, onderde boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 32 - Tekstslide
Eigenschappen voorzetsel
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... de vakantie (tijdens, na, gedurende)
Slide 33 - Tekstslide
Vaste voorzetsels
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor.
Slide 34 - Tekstslide
Vast voorzetsel
De betekenis van het werkwoord verandert soms als er zo'n vast voorzetsel bij staat, of als je het voorzetsel verandert.
Bijvoorbeeld:
LACHEN NAAR
betekent iets heel anders dan
LACHEN OM
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Video
Werk voor deze les + huiswerk:
Blz.82/83, opdracht 1, 2 en 3
+nakijken en verbeteren met een andere kleur
Klaar = in stilte lezen!
timer
10:00
Slide 37 - Tekstslide
Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
heb je geoefend met het benoemen van de woordsoorten olw/blw/bn/zn/ww/vz
Slide 38 - Tekstslide
Ik weet wat olw, blw, zn, bn , ww (h en z) en vz zijn en kan deze woordsoorten herkennen, benoemen en gebruiken in zinnen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 39 - Poll
Reflectie: Wat ging bij jou goed tijdens deze les? Wat kan nog iets beter?
Slide 40 - Open vraag
Feedback Wat vond je fijn/goed aan deze les? Wat zou je liever anders willen zien?