In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
QUIZ!
Wat weet ik...?
Slide 1 - Tekstslide
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 2 - Quizvraag
Als je verstandig bent, BRAND je daar je vingers niet aan.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn
Slide 3 - Quizvraag
De slapende kater was gemakkelijk te fotograferen.
A
OD als BN
B
VD als BN
Slide 4 - Quizvraag
De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande
Slide 5 - Quizvraag
Mijn (intapen) enkel doet nog steeds zeer.
A
Ingetapete
B
Ingetapede
C
Ingetapte
D
Ingetapde
Slide 6 - Quizvraag
evacueren > De .................. kampen.
A
gëevacueerde
B
geëvacueerde
C
gëevacueerden
D
geëvacueerden
Slide 7 - Quizvraag
Hij (deleten - vt) de bestanden.
A
delete
B
deletete
C
delette
D
deletette
Slide 8 - Quizvraag
(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind
Slide 9 - Quizvraag
De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.
A
kopieert
B
kopieërt
C
kopiëren
D
kopieerde
Slide 10 - Quizvraag
De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.
A
stofgezogen
B
gestofzuigde
C
stofgezoge
D
stofgezuigde
Slide 11 - Quizvraag
Werkwoordspelling
In deze les worden alle mogelijke werkwoordvormen en hun spellingwijze nog een keer samengevat.
Slide 12 - Tekstslide
Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd PVTT
Persoonsvorm verleden tijd PVVT
Gebiedende wijs GW
Voltooid deelwoord VD
Onvoltooid deelwoord OD
Infinitief (hele werkwoord) INF
Bijvoeglijk naamwoord BN
Slide 13 - Tekstslide
De ham-vraag
Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:
heb ik te maken met een persoonsvorm?
Slide 14 - Tekstslide
Waarom?
Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar.
Hier is vorige week een ongeluk gebeur... (Vul in)
Het is een gevaarlijk kruispunt.
Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. (Vul in)
Slide 15 - Tekstslide
Hoe spel je de pv?
In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
de(n) of te(n)?
Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen
hele werkwoord -en = stam : verhuizen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
dus de(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)
Slide 20 - Tekstslide
Sterke werkwoorden
Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed (en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel!).
Een lijst van de meest voorkomende sterke werkwoorden kun je via deze link vinden: