Kapitel 6: werkwoorden met stam + d/t

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Kapitel ⁶

regelmatige werkwoorden

-s/-ss/-ß/-z

-t/-d

Hoe zat het ook alweer?

de stam

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?

1. hele werkwoord
2. hele werkwoord -(e)n
3. ik-vorm

Wat is de stam van "spielen"?

Wat is de stam van "kommen"?

regelmatige werkwoorden

Regelmatige werkwoorden: wohnen

werkwoord: wohnen, stam:wohn

ich wohn e

du wohn st

er/sie es wohn t

wir wohn en

ihr wohn t

sie wohn en

Sie wohn en

Ich (schreiben) …… einen Brief

Mein Bruder (spielen) …….. mit dem Ball

Frau Markus (gehen) ……. im Klassenzimmer

de verschillen

oefenen

Welke vorm is juist?

mieten

ihr

1. miete
2. mietest
3. mietet
4. mieten

kaufen

du

1. kaufet
2. kauft
3. kaufest
4. kaufst

reden

ich ...

1. rede
2. redest
3. redet
4. reden

gehen

sie

1. gehe
2. geht
3. gehen
4. gehst

en nu in een zin

Warum (warten) ............. du nicht?

ich (gehen) ............ nach Hause.

Er (kaufen) ........... einen Skihelm

An die Arbeit!

Warum (warten) ............. du nicht?

ich (gehen) ............ nach Hause.

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.

1. hort
2. höre
3. horst
4. horen

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besuchen
4. besuche

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.

1. kommen
2. kommt
3. bekommst
4. komme

evaluatie

Welke verschillen heb je gezien bij de regelmatige werkwoorden?

Wat vind je aan het vervoegen van werkwoorden nog lastig?