Quizje H1 tot en met H4

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar woningen en het aanbod van woningen
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar woningen en het aanbod van woningen

Slide 1 - Quizvraag

Wat is dit voor een keurmerk?
A
Biologisch keurmerk
B
Beter leven keurmerk
C
Ecologisch keurmerk
D
Fairtrade keurmerk

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een verzameling van wetten en regels die de consument beschermt bij de aankoop van producten ?
A
consumentenwetten
B
consumentenregels
C
consumentenrecht
D
productregels

Slide 3 - Quizvraag

Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen

Slide 4 - Quizvraag

Wanneer ben je beschermd door het consumentenrecht?
A
Op een rommelmarkt
B
In een winkel
C
Via marktplaats
D
Kopen van een vriend

Slide 5 - Quizvraag

Geld opzijleggen voor bepaalde uitgaven.
A
budgetteren
B
restwaarde
C
reserveren
D
investeren

Slide 6 - Quizvraag

Er bestaan verschillende soorten inkomens. Wat betekent inkomen uit arbeid?
A
Je hebt bezittingen waar je geld mee verdient
B
je krijgt geld zonder daar een tegenprestatie voor te leveren
C
Je wordt beloond voor het werk dat je doet
D
Je wordt beloond voor ondernemerschap

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een begroting?
A
een overzicht van uitgaven
B
overzicht van inkomsten
C
het op elkaar afstemmen van uitgaven en inkomsten
D
overzicht van verwachte uitgaven en inkomsten

Slide 8 - Quizvraag

Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je kraan?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten

Slide 9 - Quizvraag

Welke reclame is ideële reclame?
A
B
C
D

Slide 10 - Quizvraag

Primaire behoeften zijn ...
A
Noodzakelijke behoeften
B
Luxe behoeften
C
Secundaire behoeften
D
Quartaire behoeften

Slide 11 - Quizvraag

Hoe kan je welvaart toenemen?
A
Door het kopen van goederen en diensten
B
Door zelfvoorziening
C
Door zo min mogelijk uit te geven
D
Door te stoppen met werken

Slide 12 - Quizvraag

Welke producten zijn allemaal schaars?
A
Brood, regenwater en cola.
B
Een fiets, de wind en een computer.
C
Zon, tomaten en boeken.
D
Een stoel, TV en smartphone.

Slide 13 - Quizvraag

Wat was welvaart ook alweer?
A
Hoeveel geld je hebt
B
Mate waarin je in je behoeften kunt voorzien
C
Hoe gelukkig je bent

Slide 14 - Quizvraag

Wat is MARKETING?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om (meer) te verkopen.
B
Instrumenten die je gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om de winst te vergroten.
D
Een engels woord voor winkel.

Slide 15 - Quizvraag

wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente

Slide 16 - Quizvraag

Maatschappelijke kosten worden betaald door....
A
Rutte
B
bedrijven
C
mensen die het veroorzaken
D
samenleving

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 18 - Quizvraag

Chartaal geld is
A
bankbiljet
B
munten
C
bankbiljetten en munten
D
je pinpas

Slide 19 - Quizvraag

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen

Slide 20 - Quizvraag

Wat hoort NIET bij beleggen?
A
Je hebt de kans dat beleggen meer oplevert dan sparen
B
Je kunt je geld nooit helemaal kwijt raken
C
Je loopt meer risico dan bij sparen
D
Bij aandelen aankoop wordt je mede-eigenaar van dat bedrijf

Slide 21 - Quizvraag

Jijzelf bent de verzekeraar/verzekerde.
A
Verzekeraar
B
Verzekerde

Slide 22 - Quizvraag