In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 7
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat behoort niet tot de winkelvloeroppervlakte (WVO)?
A
Verkoopruimte
B
Operationele oppervlakte (magazijn, personeelskamer, wc etc.)
C
Kassa gebied
D
Servicegebied
Slide 4 - Quizvraag
In welke fase van de winkelplanning wordt de eerste plattegrond met zones opgesteld?
A
Tijdens het opstellen van het verkoopsysteem
B
Bij het bepalen van de promotie-indeling
C
Tijdens het zoningplan (vlekkenplan)
D
Bij de inrichting van de paskamers
Slide 5 - Quizvraag
Waar wordt de kassa idealiter geplaatst in een winkel?
A
Bij de paskamers
B
In een hoek zonder klantverkeer
C
Helemaal achterin de opslag
D
Op een plek met goed overzicht over de winkel
Slide 6 - Quizvraag
Waarom worden hoeken in een winkel vaak gebruikt voor paskamers of speelhoeken?
A
Ze zijn minder gunstig voor product verkoop
B
Het zijn de beste verkoopplekken
C
Ze zijn het drukste deel van de winkel
D
Ze liggen dicht bij de uitgang
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van operationele oppervlakte in een winkel?
A
De toonbank
B
De paskamers
C
Het magazijn
D
De ingang
Slide 8 - Quizvraag
Welk type verkoopsysteem vraagt om een prominente plek voor de toonbank?
A
Zelfbediening
B
Zelfkeuze
C
Kassavrij systeem
D
Bedieningssysteem
Slide 9 - Quizvraag
Tot welke ruimte behoort de informatiebalie in een winkel?
A
Operationele oppervlakte
B
Kassa-oppervlakte
C
Verkoopoppervlakte
D
Service-oppervlakte
Slide 10 - Quizvraag
In welke ruimte van de winkel vindt de laatste klantinteractie meestal plaats?
A
Operationele oppervlakte
B
Kassa-oppervlakte
C
Verkoopoppervlakte
D
Service-oppervlakte
Slide 11 - Quizvraag
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Een supermarkt plaatst pasta, pastasaus en geraspte kaas bij elkaar. Van welke vorm van family grouping is hier sprake?
A
Productieverwantschap
B
Koopverwantschap
C
Consumptieverwantschap
D
Overige verwantschap
Slide 16 - Quizvraag
In een kledingwinkel worden herenpakken, dassen en schoenen samen gepresenteerd. Welk type verwantschap is dit?
A
Productieverwantschap
B
Koopverwantschap
C
Themaverwantschap
D
Consumptieverwantschap
Slide 17 - Quizvraag
Een bakkerij groepeert croissants, stokbrood en gebak bij elkaar omdat ze op vergelijkbare wijze worden gemaakt. Wat voor verwantschap is dit?
A
Productieverwantschap
B
Koopverwantschap
C
Consumptieverwantschap
D
Thematische verwantschap
Slide 18 - Quizvraag
Waarom is het groeperen van producten op basis van consumptieverwantschap effectief?
A
Omdat het zorgt voor lagere inkoopkosten
B
Omdat het winkelpersoneel efficiënter kan werken
C
Omdat de producten dan beter geprijsd zijn
D
Omdat klanten minder tijd kwijt zijn aan het zoeken van producten die ze samen gebruiken
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een direct voordeel van een goede toepassing van family grouping in een winkel?
A
Verhoogde kans op impulsaankopen
B
Minder voorraad nodig
C
Klanten kopen meer gerichte producten
D
Lagere personeelskosten
Slide 20 - Quizvraag
Slide 21 - Tekstslide
Een supermarkt richt de winkel zo in dat klanten makkelijk hun boodschappenlijstje kunnen volgen. Welke routing wordt hier toegepast?
A
Gedwongen routing
B
Ongedwongen routing
C
Optimale routing
D
Hotspot routing
Slide 22 - Quizvraag
In een kledingwinkel kunnen klanten vrij rondlopen en hun eigen route kiezen. Van welke routing is hier sprake?
A
Gedwongen routing
B
Ongedwongen routing
C
Optimale routing
D
Vaste routing
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het belangrijkste nadeel van gedwongen routing in moderne winkels?
A
Klanten vinden niet wat ze zoeken
B
Het maakt impulsaankopen onmogelijk
C
Klanten voelen zich beperkt in hun bewegingsvrijheid
D
Het verlaagt de omzet
Slide 24 - Quizvraag
Waarom zijn 'hotspots' belangrijk bij het bepalen van de winkelroute?
A
Ze geven aan waar het magazijn zich bevindt
B
Ze dienen alleen als decoratie
C
Ze zorgen voor betere verlichting
D
Ze trekken de aandacht en sturen het klantgedrag
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
en retailer merkt dat de verkoop van chocoladerepen sterk stijgt als ze naar ooghoogte worden verplaatst. Van welk begrip is hier sprake?
A
Schaprendement
B
Stopkracht
C
Schap-elasticiteit
D
Verkoopzwakke zone
Slide 27 - Quizvraag
Wat geeft het schaprendement van een product aan?
A
Hoeveel klanten het product kopen
B
Hoeveel winst wordt gemaakt per schap
C
Hoe vaak het product opnieuw wordt bijgevuld
D
Hoe effectief het schap verkoopt in verhouding tot de product kosten
Slide 28 - Quizvraag
Welke strategie kan helpen om de verkoop van producten in de verkoopzwakke zone te verhogen?
A
Gebruik maken van aantrekkelijke presentatie of promoties
B
Prijzen verhogen
C
Minder opvallende verpakking gebruiken
D
Producten uit het assortiment halen
Slide 29 - Quizvraag
Een schap met felgekleurde verpakkingen en goede verlichting zorgt ervoor dat klanten stoppen om te kijken. Welk begrip hoort hierbij?
A
Verkoopsterke zone
B
Stopkracht
C
Schap rendement
D
Schap-elasticiteit
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Tekstslide
Een kledingwinkel besluit om de paskamers te verplaatsen, de vloerindeling compleet te veranderen en nieuwe leidingen aan te leggen. Van welk type verandering is hier sprake?
A
Restyling
B
Remodeling
C
Upgrading
D
Downgrading
Slide 32 - Quizvraag
Een hotel vervangt al het meubilair in de lobby, schildert de muren opnieuw en kiest voor een modernere uitstraling, zonder structurele veranderingen. Wat past hierbij?
A
Restyling
B
Remodeling
C
Upgrading
D
Downgrading
Slide 33 - Quizvraag
Een elektronica winkel vervangt bestaande televisies door modellen met 4K-resolutie, spraakbediening en smartfuncties. Wat is dit een voorbeeld van?
A
Restyling
B
Remodeling
C
Upgrading
D
Downgrading
Slide 34 - Quizvraag
Een restaurant besluit om goedkopere ingrediënten te gebruiken en het aantal personeelsleden te verminderen om kosten te besparen. Welk begrip past hierbij het best?