La phrase interrogative - de vraagzin

La phrase interrogative

On va apprendre de faire des questions
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

La phrase interrogative

On va apprendre de faire des questions

Slide 1 - Tekstslide

Les objectifs
Aan het einde van deze les kun je:
  • Franse zinnen (zowel met als zonder vraagwoord) op verschillende manieren vragend maken. 

Slide 2 - Tekstslide

Welke vraagwoorden
ken je nog?

Slide 3 - Woordweb

Zinnen vragend maken
In het Nederlands hebben we twee soorten vraagzinnen:
  • Vraagzinnen zonder vraagwoord
        Heb jij een hond ?
  • Vraagzinnen mét vraagwoord                                                                  Waarom heb jij een hond ?

Slide 4 - Tekstslide

3 manieren om een zin vragend te maken

zonder vraagwoord


 

  • 1 . Vraagteken achter de normale zin (vragend uitspreken :
           stem omhoog)
  • 2.  Omkering van onderwerp en persoonsvorm, dit kan alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord (je, tu, il, enz. is)
  • 3.   Est-ce que + gewone zin





Slide 5 - Tekstslide

Een vragende zin met vraagwoord

 Vraagwoord + est-ce que + onderwerp + persoonsvorm?

VOORBEELDEN:

  • Quand est-ce que tu arrives?
  • Pourquoi est-ce que tu viens?
  • Comment est-ce qu'elle s'appelle?
  • Qu'est-ce que  tu vois?

== Deze manier kan altijd! ==

Slide 6 - Tekstslide

Andere manieren:



Onderwerp + Persoons Vorm  +  vraagwoord

  • vb. Tu arrives quand?

Vraagwoord + Onderwerp + Persoons Vorm

  • vb. Pourquoi tu es en retard?

Vraagwoord + Persoons Vorm + Onderwerp

  • vb. Où est-il?


Slide 7 - Tekstslide

quand
comment
combien
Pourquoi
Qui
Que
waar
wanneer
hoe
hoeveel
Waarom
Wie
Wat

Slide 8 - Sleepvraag

QUEL
QUELLE, QUELS
QUELLES betekenen....

Slide 9 - Open vraag

quel, quelle, quels, quelles
  • quel= wat
  • quelle est ta matière préférée?
  • quelles sont tes  matières préférées? 
  • quel est ton pays préféré?
  • quels sont tes pays préféres?

Slide 10 - Tekstslide

quelles
quel
quels
quelle
sont les solutions?
est le livre de Pierre?
sont les cadeaux?
est la vérité?

Slide 11 - Sleepvraag

Welke vraag is niet goed?
A
Ton frère est souvent malade?
B
Est-ton frère souvent malade?
C
Est-ce que ton frère est souvent malade?

Slide 12 - Quizvraag

Welke vraag is niet goed?
A
La boulangerie est où?
B
Est la boulangerie où?
C
Où est la boulangerie?

Slide 13 - Quizvraag

Van welke manier is gebruik gemaakt?
Sommes-nous néerlandais?
A
gewone zin vragend makend
B
est-ce que + gewone zin
C
omkering (inversie)
D
vraagwoord + gewone zin

Slide 14 - Quizvraag

les vacances
Pose des questions à ton/ta camarade de classe (au moins trois questions)

Slide 15 - Tekstslide

Les vacances

Slide 16 - Tekstslide

2. Parler des vacances
Les questions: 
1. ________________ passé de bonnes vacances? (heb je)
2. _______________________ quoi? (heb je....gedaan?)
3. ________________________ quelque part? (ben je ..... geweest?)

Les réponses avec le passé-composé:
1. Oui, ___________ passé de bonnes vacances (ik heb ...)
2. Non, _______ ____ passé de bonnes vacances... (ik heb geen..)

Slide 17 - Tekstslide