faire du sport chapitre 6 deel 2

Lundi le 22 juin
FAIRE du sport
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Lundi le 22 juin
FAIRE du sport

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je nog van 'le futur proche'?

Slide 2 - Woordweb

Futur proche
Je vais...
Tu vas...
Il/elle/on va...
Nous allons...
Vous allez...
Ils vont...
...jouer.
...écouter.
...manger.
...regarder.
...étudier.
...visiter.

Ik ga spelen.
Jij gaat luisteren.
Hij gaat eten.
Wij gaan kijken.
U gaat studeren.
Zij gaan bezoeken.

Slide 3 - Tekstslide

Le futur proche
Als je in het Frans wil zegen dat iets binnenkort iets gaat gebeuren, gebruik je een vorm van het werkwoord aller gevolgd door een heel werkwoord. (Net als in het NL) 

Let op: In het Frans de werkwoorden staan bij elkaar! 
Le futur = vorm van aller + heel ww + rest 

Je vais visiter Paris                       Ik ga Parijs bezoeken
Paul va acheter un livre                  Paul gaat een boek kopen

Slide 4 - Tekstslide

Faire: doen/maken
  • Je fais --> ik doe/maak
  • Tu fais --> jij doet/maakt
  • Il/elle/on fait --> hij/zij/men doet / hij/zij/men maakt
  • Nous faisons --> wij doen/maken
  • Vous faites --> jullie doen/maken
  • Ils/elles font --> zij doen/maken

Slide 5 - Tekstslide

Le verbe faire : doen/maken p. 80 (TB)

Slide 6 - Tekstslide

Nous .............................. l'exercice de grammaire.

Slide 7 - Open vraag

Je .............................. du foot.

Slide 8 - Open vraag

Il/elle/on ................................. du surf.

Slide 9 - Open vraag

Vous .............................. de l'athlétisme.

Slide 10 - Open vraag

Faire du sport
  • Voor een sportnaam komt du/de la/de l'


Mannelijke sportnaam
(le karaté)
du
Je fais du karaté.
Vrouwelijke sportnaam
(la danse)
de la
Je fais de la danse.
Sportnaam met een klinker of stomme h
(l'athlétisme)
de l'
Je fais de l'athlétisme.

Slide 11 - Tekstslide

Alors...
Faire = doen / maken
je fais = ik doe, maak
tu fais = jij doet, maakt 
il/elle/on fait = hij/zij/men doet, maakt 
nous faisons = wij doen, maken 
vous faites = jullie doen, maken / u doet, maakt (LET OP!)
ils/elles font = zij doen, maken

Let op: het werkwoord faire gebruik je vaak voor een activiteit of een sport
faire du cheval = voetballen     faire de la danse = dansen, etc.  faire du shopping = winkelen

Slide 12 - Tekstslide

Vul in:
Je ________ foot (m)
A
fais du
B
fais de la
C
fais des
D
fait de

Slide 13 - Quizvraag

Vul in:
Je ________ équitation (m)
A
fais du
B
fais de l'
C
fait du
D
fait de l'

Slide 14 - Quizvraag

Vul in:
Vous ________ danse (v)
A
faisons du
B
faisons de la
C
faites au
D
faites de la

Slide 15 - Quizvraag

Je fais ______ foot (M)
Je fais ____ équitation (m)
Je fais ____ danse (v)
du
de la
de l'

Slide 16 - Sleepvraag

être

het werkwoord met 
3 x s s s
Je suis
Nous sommes 
Ils / elles sont
avoir 

het rijtje begint
altijd
met een klinker 
J'ai, tu as, il a
nous avons, vous avez, 
ils/elles ont

Slide 17 - Tekstslide

aller

het werkwoord met de
V
je vais, tu vas, il va
nous allons, vous allez
ils vont 
faire

het werkwoord met 
F
fais, fais, fait,
faisons, faites, 
font

Slide 18 - Tekstslide

Faire 
être       avoir        aller       faire
ils sont   ils ont    ils vont     ils font
Oh là là !!!
Hoe kun jij alles onthouden ?

Slide 19 - Tekstslide

Tu fais du sport ?
In deze les ga jij de namen van de sporten in het Frans leren en dan kun je straks ook vertellen welke sporten jij  beoefent.
Chapitre 6 GL Bron C

Slide 20 - Tekstslide

Les sports en français
on lit ensemble :
le basket, le volley, le foot
le rugby, le football américain
le judo, le karaté, le kung-fu
le cricket, le base-ball, le tir à l'arc 
le rafting, le canoé
la danse, la gymnastique
la crosse, la natation, la course  
l'athlétisme, l'équitation, l'aviron 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Bron C Grammaire. Le verbe Faire . T.B. Blz. 80
je fais
tu fais
il/ elle/ on fait
nous faisons
vous faites
ils/elles font

Slide 23 - Tekstslide

Faire du sport = sporten
Om te vertellen in het Frans  welk sport jij beoefent
 gebruik jij een vorm van 
FAIRE  +
DU / DE LA / DE L' 
je fais de la natation = ik zwem
tu fais du foot = jij voetbalt
...etc  

Slide 24 - Tekstslide

je fais du / de la /de l' 
du met mannelijke sportnamen

 
de la met vrouwelijke sportnamen


de l'   als de sportnaam met een klinker / stomme h begint


Slide 25 - Tekstslide

Je fais ......foot
A
de la
B
du
C
de l'

Slide 26 - Quizvraag

Tu fais.....natation
A
du
B
de l'
C
de la

Slide 27 - Quizvraag

Claudine fait .....équitation
A
de la
B
de l'
C
du

Slide 28 - Quizvraag

Nous faisons.....taekwondo
A
du
B
de la
C
de l'

Slide 29 - Quizvraag

Vous .....du tennis
A
fais
B
faitez
C
faisez
D
faites

Slide 30 - Quizvraag

Béatrice ......du ski.
A
faite
B
fais
C
fai
D
fait

Slide 31 - Quizvraag

Odette et sa soeur ..... de la gym.
A
fait
B
font
C
faites
D
faisons

Slide 32 - Quizvraag

Vertaal:
Waar woon jij?
A
Tu aimes Paris?
B
Comment tu t'appelles?
C
Tu as quel âge?
D
Tu habites où?

Slide 33 - Quizvraag