In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van een goed?
A
Een knipbeurt bij de kapper
B
Een koffer
C
Het installeren van een laptop
D
Het repareren van een auto
Slide 27 - Quizvraag
Welke weg leggen goederen af naar de klant?
A
Detailhandel > fabriek > groothandel > klant
B
Fabriek > detailhandel > groothandel > klant
C
Fabriek > groothandel > detailhandel > klant
D
Groothandel > detailhandel > fabriek > klant
Slide 28 - Quizvraag
Welke branche hoort bij de groep levensmiddelen?
A
Bloemenwinkels
B
Dierenspeciaalzaken
C
Keukenwinkels
D
Supermarkten
Slide 29 - Quizvraag
"Jonas werkt bij een schoenenwinkel in zijn woonplaats. Deze schoenenwinkel heeft ook nog een andere vestiging in een ander winkelcentrum van de stad. Er werken in totaal 25 mensen in het bedrijf" In wat voor soort bedrijf werkt Jonas?
A
Kleinbedrijf
B
Middenbedrijf
C
Grootbedrijf
D
Webwinkel
Slide 30 - Quizvraag
Wat wordt er bedoeld met een winkel waar je zowel online als offline kan winkelen?
A
Een webwinkel die ook een app heeft voor op je telefoon.
B
Een webwinkel waar geldt: voor 22 uur besteld is volgende dag al in huis.
C
Een winkel met een fysieke winkel en een webwinkel.
D
Een winkel waar wifi aanwezig is.
Slide 31 - Quizvraag
In welk voorbeeld heeft de verkoper een commerciële houding?
A
De verkoper verkoopt op een klantvriendelijke manier artikelen om daar winst mee te maken.
B
De verkoper doet zijn best om zoveel mogelijk artikelen te verkopen, ook als de klant dat niet wil
C
De verkoper doet zo aardig mogelijk tegen klanten en geeft klanten extra korting
Slide 32 - Quizvraag
"Thomas werkt in een bouwmarkt. Hij is net bezig met het schoonmaken van een gangpad als er een klant naar hem toe komt en de volgende vraag stelt: Mag ik je iets vragen. ik ben op zoek naar bloempotten, waar staan deze?"
A
Dat weet ik niet, dat moet u even aan mijn collega vragen.
B
Jazeker, de bloempotten staan aan de andere kant van de winkel.
C
Natuurlijk, loopt u maar mee. Dan zal ik u laten zien waar de bloempotten staan.
Slide 33 - Quizvraag
Welk van het volgende gedrag is passend voor een verkoper?
A
Interesse tonen in de klanten
B
Met collega's kletsen terwijl er klanten staan te wachten
C
Muziek luisteren met oordopjes
D
Steeds op je horloge kijken
Slide 34 - Quizvraag
Welke persoon heeft een passende kleding aan om te werken in een winkel?
A
Persoon A
B
Persoon B
C
Persoon C
Slide 35 - Quizvraag
Waar begint de voorbereiding van je werkdag mee?
A
Klanten helpen in de winkel
B
Het controleren van de voorraad
C
Het presenteren van de dagaanbiedingen
D
Het zorgen voor een verzorgde uitstraling
Slide 36 - Quizvraag
Assistent Verkoop. Combineer het begrip met de omschrijving
Retail
Diensten
Goederen
Groothandel
Detailhandel
Producten die je kunt aanraken
Producten die je niet kunt aanraken
Bedrijf wat in kleine hoeveelheden verkoopt
Bedrijf wat in grote hoeveelheden aan winkels verkoopt
Dedrijven die goederen en diensten aan consumenten leveren
Slide 37 - Sleepvraag
Guus werkt in een bedrijf waar grondstoffen tot goederen worden verwerkt. Bij welk soort bedrijf werkt Guus?
A
Distributiecentrum
B
Groothandel
C
Transportbedrijf
D
Productiebedrijf
Slide 38 - Quizvraag
"Vanuit deze locatie worden goederen ontvangen verdeeld en vervoerd" Over welk soort bedrijf hebben we het?
A
Distributiecentrum
B
Groothandel
C
Transportbedrijf
D
Productiebedrijf
Slide 39 - Quizvraag
"Dit bedrijf zorgt voor het vervoer van goederen" Over welk soort bedrijf hebben we het?
A
Distributiecentrum
B
Groothandel
C
Transportbedrijf
D
Productiebedrijf
Slide 40 - Quizvraag
Hieronder staan 4 omschrijvingen van personen in het proces logistiek en verkoop. Wie is de CONSUMENT?
A
Dit is de persoon die de grondstoffen produceert
B
Dit is de persoon die goederen koopt en gebruikt
C
Dit is de persoon die de goederen transporteert
D
Dit is de persoon die handelt in goederen
Slide 41 - Quizvraag
Aan wie levert de groothandel?
A
Detailhandel
B
Consument
C
Producent
D
Fabrikant
Slide 42 - Quizvraag
Slide 43 - Open vraag
"Ik verplaats goederen naar de juiste magazijnlocatie"