Woordsoorten (0VSEA/B)

Woordsoorten
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
aardige is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De tandartsassistent voert de behandeling snel uit.
voert is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de woordsoorten naar de juiste box.
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
voorzetsel
lidwoord
zelfstandig nw
Zij
willen
op
jouw
fiets

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De buurtwerker praat met de mensen in het buurthuis.
buurtwerker is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de woordsoorten naar de juiste box.
werkwoord
bezittelijk vnw
voorzetsel
lidwoord
zelfstandig nw
bijvoeglijk nw
De
rare
man
in
de
auto
lacht

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke persoonlijke voornaamwoorden zie je in de volgende zin?

Ik ben gisteren samen met jou naar je sportschool geweest.
A
Ik, jou, je
B
Ik, jou
C
Jou, je
D
Ik

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Heeft Jan zijn boeken al ingeleverd?
A
Jan
B
zijn
C
al

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van onderstaande voorbeelden heeft een aanwijzend voornaamwoord?
A
Wij zijn
B
Die jongen
C
Ik loop
D
Zijn fiets

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voegwoord?
Karin was niet op school, omdat ze ziek was.
A
niet
B
op
C
omdat
D
was

Slide 10 - Quizvraag

Voegwrd: verbindt twee zinnen met elkaar
"Hij ging wandelen in het park."
Wat is het voorzetsel?
A
ging, wandelen
B
Hij
C
in
D
park

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies