het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. -> Wat een mooie fiets!
Slide 4 - Tekstslide
Wat heb je geleerd?
het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord ZW zegt wat iets of iemand doet. Het kan het enige werkwoord in een zin zijn, maar het komt ook voor in combinatie met andere werkwoorden. -> De kinderen krijgen een ijsje.
HW komt bijna altijd voor in combinatie met een ander werkwoord. Het ‘helpt’ het gezegde te maken. -> De kinderen zouden een ijsje kunnen krijgen.
Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv) een hulpwerkwoord. Het zelfstandig werkwoord staat meestal achter in de zin.
Slide 5 - Tekstslide
Wat heb je geleerd?
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of dingen. Een pers.vnw. duidt een persoon, een dier of een ding aan. -> Mijn zusje heeft een bijzondere hobby, zij is dol op parachute springen. Een bez.vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. -> Mijn broertje heeft zijn kamer opgeruimd.
voorzetsels Woorden als achter, in, met, naar, van zijn voorzetsels. Een voorzetsel (vz) staat meestal vóór een woord of een groepje woorden, soms erachter.
Slide 6 - Tekstslide
Wat heb je geleerd?
bijwoord Bijwoorden zijn woorden die meer informatie geven over een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord. -> Ik woon daar. Morgen kom ik langs.
Slide 7 - Tekstslide
Zijn er nog vragen?
Ken je elke woordsoort goed genoeg?
Weet je de juiste woordsoort te herkennen in een zin?
Slide 8 - Tekstslide
Het kleine meisje kijkt naar de televisie
Slide 9 - Tekstslide
Ben je er helemaal klaar voor?
timer
6:00
Slide 10 - Tekstslide
We maken de toets.
Schrijf je naam op het blad
Gebruik blauwe of zwarte pen
Spieken = een 1
Lees de toets goed door, vragen kun je vooraf stellen.