2H - Ch.2, Bron A t/m D

Chapitre 2
Le but:
  • Voca: Vertellen over jezelf: familie / eigenschappen / dieren / huis
  • Gramm: bijvoeglijk naamwrd / werkwrd op -er + onderwerp vervangen
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Chapitre 2
Le but:
  • Voca: Vertellen over jezelf: familie / eigenschappen / dieren / huis
  • Gramm: bijvoeglijk naamwrd / werkwrd op -er + onderwerp vervangen

Slide 1 - Tekstslide

Qu'est-ce que (= wat) on va faire aujourd'hui?
- Parler (5 questions)                                                                        5 min.
- Socrative voc.A                                                                                 5 min.
- Bron A+B

Slide 2 - Tekstslide

Chapitre 2 - Tu viens chez moi?
- But (= doel): vertellen over jezelf (familie, dieren, eigenschappen, huis)

- Grammatica: bijvoeglijk naamwoord
                               werkwoorden op -er
                               het onderwerp vervangen

Slide 3 - Tekstslide

Bonjour tout le monde!
- C'est quel jour aujourd'hui?
- C'est quel mois?
- C'est quelle saison?
- Quel temps fait-il aujourd'hui?

Slide 4 - Tekstslide

Introduction + Bron A
But/doel: ik kan een gesprek over familie begrijpen en zelf voeren
En ville = in de stad                à la campagne = op het platteland
Ex. 1 - Regarde le film et écris un avantage (= voordeel) et 
             un inconvénient (= nadeel)
Ex. 2 - Regarde de nouveau le film et écris les mots du film.
             Puis, écris le plus de phrases possible en 3 minutes dans ton cahier
Ex. 4a+b - Lees stappenplan luisteren + écris 6 mots français sur la famille

Slide 5 - Tekstslide

Introduction + Bron A
Ex. 5abc: Écoute et lis le dialogue "Où est mon polo blanc?" (p.61) 
                    et réponds aux questions en  néerlandais.
Ex. 6+7: fais les exercices à la page 62/63     
- Écris les mots de vocabulaire A (p.88) dans ton cahier et 
  apprends les mots. Utilise aussi "StudyGo" pour la prononciation!       

Slide 6 - Tekstslide

Bron B
Le but/doel: ik kan een tekst over huisdieren begrijpen en zelf voeren
Un animal domestique = een huisdier 
un animal de compagnie = een huisdier
- Apprends les animaux de compagnie à la page 1 du "basisvocabulaire"
- Question: qui a un animal de compagnie? C'est quel animal?
- Fais exercice 10ab, 11ab, 12ab

Slide 7 - Tekstslide

Bron B
Un animal domestique = een huisdier 
un animal de compagnie = een huisdier

- Question: qui a un animal de compagnie? C'est quel animal?
- Apprends les animaux de compagnie à la page 1 du "basisvocabulaire"

Slide 8 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Chapitre 2, grammaire D

Slide 9 - Tekstslide

Bron D
Le but (= het doel):
- Je kunt iemand beschrijven (décrire une personne)
- Je kent de vorm EN plaats van het bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een...
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijwoord
D
voorzetsel

Slide 11 - Quizvraag

Welke onderdelen van deze zin zijn bijv. nw?

Ma grande soeur et moi, nous avons une bonne relation.
A
grande
B
soeur
C
bonne
D
relation

Slide 12 - Quizvraag

In welke zin staat een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zij heeft echt een mooie auto!
B
Mijn vader werkt graag.
C
Wat loop jij snel!
D
Wil jij iets vragen?

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin staat een bijvoeglijk naamwoord?
A
Je suis une fille hollandaise.
B
Ma mère adore les fleurs.
C
Demain, nous allons faire du shopping.
D
J'ai oublié mes livres.

Slide 14 - Quizvraag

Regarde la vidéo sur Grandes Lignes

Slide 15 - Tekstslide

VORM
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
grand
grande
meervoud
grands
grandes

Slide 16 - Tekstslide

Welke zin is grammaticaal correct?
A
J'ai une copine français.
B
Mon père a un vélo grises.
C
Nous avons une grands maison.
D
Elle a une petite soeur.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is grammaticaal correct?
A
J'ai une petit soeur
B
Il a deux amis françaises
C
J'ai une amie hollandais
D
Il a un chien noir

Slide 18 - Quizvraag

Uitzonderingen!
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
meervoud
enkelvoud
meervoud
goed
bon
bons
bonne
bonnes
mooi
beau
beaux
belle
belles
nieuw
nouveau
nouveaux
nouvelle
nouvelles
oud
vieux
vieux
vieille
vieilles

Slide 19 - Tekstslide

Welke zin is grammaticaal correct?
A
Nous avons une beau maison.
B
J'ai une belle voiture.
C
Il est un beaux garçon.
D
Ils ont un belle jardin.

Slide 20 - Quizvraag

Zet het bijvoeglijk naamwoord "bon" in de juiste vorm:
J'ai une ________ copine.

Slide 21 - Open vraag

Au travail !
Ex. 16acde (p.70/71)

Slide 22 - Tekstslide

PLAATS
Het is een grijze kat.                                   C'est un chat gris.
Het is een schattig konijn.                            C'est un lapin adorable.

Wat valt je op?

Slide 23 - Tekstslide

PLAATS
Het is een grijze kat.                                   C'est un chat gris.
Het is een schattig konijn.                            C'est un lapin adorable.

Wat valt je op?
* In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord altijd VOOR het zelfstandig naamwoord.
* In het Frans staat het er meestal juist ACHTER.

Slide 24 - Tekstslide

Regarde la vidéo sur Grandes Lignes
Ex 17 A

Slide 25 - Tekstslide

Welke zin klopt NIET?
A
Il a une table verte.
B
Elsa a un oncle espagnol.
C
J'ai une française copine.
D
Vous avez un vélo orange?

Slide 26 - Quizvraag

Uitzonderingen!
De volgende bijvoeglijk naamwoorden staan VOOR het zelfstandig naamwoord!

bon
un bon acteur
nouveau
les nouvelles chaussures
beau
la belle fille
petit
un petit garçon
grand
les grandes maisons
vieux
la vieille dame

Slide 27 - Tekstslide

Welke zin is grammaticaal FOUT?
A
Des vieilles maisons
B
Les petites filles
C
Le livre beau
D
Le nouveau portable

Slide 28 - Quizvraag

Welke 6 Franse bijvoeglijke naamwoorden komen VOOR het zelfstandig naamwoord??

Slide 29 - Open vraag

Décrire une personne
(= Een persoon beschrijven)

Slide 30 - Tekstslide

Les devoirs (= huiswerk)
Leren: descriptions physiques uit de basisvocabulaire (zie SOM)

Slide 31 - Tekstslide

- bijvoeglijk naamwoord (vorm + plaats)
- werkwoorden -er (présent + passé composé)
- persoon beschrijven (uiterlijk + eigenschappen)

Slide 32 - Tekstslide