1. Je gebruikt komma's bij een opsomming.2. Je gebruikt een komma tussen twee persoonsvormen (verander de zin van tijd om erachter te komen of je te maken hebt met twee persoonsvormen naast elkaar)
3. Wanneer je iemand direct aanspreekt, gebruik je een komma.
4. Tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn (voor voegwoorden)
5. Je zet ook een komma voor of na een tussenwerpsel.