oefeningen voor het proefwerk h1

oefeningen voor het proefwerk h1
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

oefeningen voor het proefwerk h1

Slide 1 - Tekstslide

Welke waarde is groter?
A
nominaal
B
intrinsiek

Slide 2 - Quizvraag

geef jezelf punten
1. 3p
De nominale waarde is de waarde die op de munt of het bankbiljet staat gedrukt. De intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal waarvan ze zijn gemaakt. (1p)
De intrinsieke waarde is kleiner dan de nominale waarde anders zou het winstgevend zijn om munten en bankbiljetten voor hun materiaalwaarde te gaan verkopen (in plaats van te gebruiken waarvoor ze bedoeld zijn). (2p)

Slide 3 - Tekstslide

Fiduciair geld is geld dat gebaseerd is op vertrouwen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

vraag 2
2. 2p
Als een bankbiljet minder waard is dan de waarde die erop staat moet je het vertrouwen hebben dat je er altijd mee kunt betalen.


Slide 5 - Tekstslide

vraag 3
3. 2p
Als het vertrouwen in geld wegvalt, wordt het niet meer gebruikt bij ruiltransacties. Men gaat over op ruil in natura. De directe ruil wordt groter de indirecte ruil wordt kleiner.

Slide 6 - Tekstslide

Als de nominale rente lager is dan de inflatie, is er sprake van een negatieve reële rente
A
Waar
B
Onwaar

Slide 7 - Quizvraag

antwoord vraag 4

Slide 8 - Tekstslide

4. 1p
Inflatie heeft geen invloed op de nominale waarde. De waarde die op het geld staat blijft gelijk. (tenzij bij zeer hoge inflatie op nieuwe bankbiljetten een of meer nullen worden toegevoegd).

Slide 9 - Tekstslide

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 10 - Quizvraag

vraag 5
5. 2p
Door inflatie kan er met een bepaalde munt of bankbiljet minder gekocht worden, de koopkracht van het geld daalt.

Slide 11 - Tekstslide

Bereken met hoeveel procent de omzet in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019. Afronden op 1 decimaal

Slide 12 - Open vraag

Bereken met hoeveel procent de omzet in 2021 is gedaald ten opzichte van 2020. Afronden op 1 decimaal.

Slide 13 - Open vraag

Bereken met hoeveel procent de omzet in 2021 is gestegen ten opzichte van 2019. Afronden op 1 decimaal.

Slide 14 - Open vraag

Bereken de verwachte omzet in 2022.

Slide 15 - Open vraag

Bereken hoeveel bundels belminuten er worden gekocht als het hele budget aan belminuten wordt besteed. (1p)
A
10
B
50
C
5
D
25

Slide 16 - Quizvraag

vraag 2

Slide 17 - Tekstslide

2. 1p
De helft van het budget wordt besteed aan cola, dus voor belbundels blijft € 25 over. Daarmee kunnen 25 / 5 = 5 belbundels gekocht worden.

Slide 18 - Tekstslide

vraag 3 en 4

Slide 19 - Tekstslide

opgave 4 vraag 1

Slide 20 - Tekstslide

vraag 1

Slide 21 - Tekstslide

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Productie - Afzet
B
Productie : Werknemers
C
Productie : Periode

Slide 22 - Quizvraag

2. 2p
Een land met een relatief hoge arbeidsproductiviteit (bij een vergelijkbaar loonniveau) kan lagere loonkosten per product realiseren waardoor het exportprijspeil relatief laag kan zijn.

Slide 23 - Tekstslide

vraag 3

Slide 24 - Tekstslide

vraag 3
3. 1p
In de VS ligt het aantal gewerkte uren per werkende hoger dan in Nederland, België en Frankrijk.

Slide 25 - Tekstslide

Bereken de hoogte van de reële rente als Niels een nominale rente(vergoeding) van 0,2% krijgt over zijn spaartegoed van
€ 400 bij een inflatie van 1,4%.
A
98,8
B
-1,2
C
1,2
D
1,4

Slide 26 - Quizvraag

1. 2p
(100,2 / 101,4) × 100 = 98,8 → -1,2%.
De reële rente die Niels ontvangt is negatief.

Slide 27 - Tekstslide

Bereken de koopkrachtvermindering van Marks vermogen van € 1.000 bij een inflatie van 2,5%. Rond af op twee decimalen.
A
2,30
B
-2,22
C
-2.24
D
2,59

Slide 28 - Quizvraag

2. 2p
(100 / 102,5) × 100 = 97,56 → -2,24 %.
Marks koopkracht is met 2,24% gedaald.

Slide 29 - Tekstslide

vraag 3

Slide 30 - Tekstslide

3. 2p
Stijgt. Degenen die geld uitlenen zullen bij het afspreken van de rente zich alvast willen indekken tegen het toegenomen inflatierisico en daarom een hogere rente vragen.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

4. 2p
De rente is hoger naarmate de periode langer is. Als het langer duurt voordat het geld wordt terugbetaald is het risico van inflatie en ook het risico van wanbetaling groter.

Slide 33 - Tekstslide

5. 2p
Vaste rente.
Als er een hogere inflatie komt zal de rente stijgen, zodat het kiezen voor een vaste lage rente nu voordeliger is dan een hogere variabele rente (later).

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

6. 2p
De producten uit Nederland stijgen minder in prijs dan die uit het buitenland, zodat Nederlandse producten goedkoper worden t.o.v. buitenlandse producten. Hierdoor stijgt de export en daalt de import.

Slide 36 - Tekstslide

Welk cijfer? 
punten/38 x 9 +1 =cijfer

Slide 37 - Tekstslide