vertaalhulp 7.160

r. 1-2

Πρὸς ταῦτα ὁ Γέλων, 

          ἐπειδὴ ὥρα

                     ἀπεστραμμένους τοὺς λόγους τοῦ Συάγρου,

τὸν τελευταῖόν σφι τόνδε ἐξέφαινε λόγον·



1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
Grieks

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

r. 1-2

Πρὸς ταῦτα ὁ Γέλων, 

          ἐπειδὴ ὥρα

                     ἀπεστραμμένους τοὺς λόγους τοῦ Συάγρου,

τὸν τελευταῖόν σφι τόνδε ἐξέφαινε λόγον·



Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoort is ἐπειδὴ (r.1)?
A
bijwoord
B
voegwoord
C
werkwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Welke vorm is ὥρα (r. 1)?
A
1e ev ind prae A
B
1e ev ind aor A
C
3e ev ind impf A
D
3e ev ind aor A

Slide 3 - Quizvraag

Welke constructie hangt af van
ὥρα (r. 1)?
A
ACI
B
ACP
C
gen abs
D
directe rede

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de pv van de ACP?
A
ὥρα
B
ἀπεστραμμένους
C
τοὺς λόγους
D
ἐξέφαινε

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de ACP?
A
ὁ Γέλων
B
τοῦ Συάγρου
C
τοὺς λόγους
D
τὸν

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het LV bij ἐξέφαινε (r. 2)?
A
τοὺς λόγους
B
τὸν τελευταῖόν
C
τόνδε λόγον
D
τὸν τελευταῖόν τόνδε λόγον

Slide 7 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is σφι (r.2)?
A
bijwoord
B
voegwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Welke vorm is σφι (r.2)?
A
dat mv
B
dat ev
C
nom mv
D
acc ev

Slide 9 - Quizvraag

r. 2-5

“Ὦ ξεῖνε Σπαρτιῆτα, ὀνείδεα
                                          κατιόντα ἀνθρώπῳ

φιλέει ἐπανάγειν τὸν θυμόν·





Slide 10 - Tekstslide

ὀνείδεα is hier onderwerp en dus nom mv. Hoe kan het dat de pv (φιλέει) in enkelvoud staat?

Slide 11 - Open vraag

Welke vorm is κατιόντα (r.3) dus?
A
ptc prae A acc ev m
B
ptc prae A nom mv o
C
ptc aor A acc ev m
D
ptc aor A nom mv o

Slide 12 - Quizvraag

r. 2-5

σὺ μέντοι
             ἀποδεξάμενος ὑβρίσματα ἐν τῷ λόγῳ


οὔ με ἔπεισας  ἀσχήμονα ἐν τῇ ἀμοιβῇ γενέσθαι.



Slide 13 - Tekstslide

Welke vorm is ἀποδεξάμενος (r. 4)?
A
ptc prae M nom ev m
B
ptc prae M gen ev m
C
ptc aor M nom ev m
D
ptc fut M nom ev m

Slide 14 - Quizvraag

Welke vorm is ὑβρίσματα (r. 4)
A
nom ev v
B
acc ev m
C
nom mv o
D
acc mv o

Slide 15 - Quizvraag

Welke vorm is ἔπεισας (r. 4)
A
ptc aor A nom ev m
B
ptc prae A nom ev m
C
2e ev ind imperf A
D
2e ev ind aor A

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het LV bij ἔπεισας (r. 4)?
A
ἀσχήμονα
B
με
C
ingesloten
D
ὑβρίσματα

Slide 17 - Quizvraag

Van ἔπεισας hangt ook de infinitivus γενέσθαι vanaf. Welke functie heeft ἀσχήμονα in dit geheel?
A
LV
B
ND
C
BwB
D
dvb

Slide 18 - Quizvraag

Hoe kan het dat ἀσχήμονα dan toch in de accusativus staat?

Slide 19 - Open vraag

r. 5-7
        Ὅκου δὲ ὑμεῖς οὕτω περιέχεσθε τῆς ἡγεμονίης,
οἰκὸς (ἐστιν)

                      καὶ ἐμὲ μᾶλλον ὑμέων  περιέχεσθαι,

                              στρατιῆς τε ἐόντα πολλαπλησίης ἡγεμόνα καὶ
                              νεῶν πολλὸν πλεύνων.


Slide 20 - Tekstslide

Welke woordsoort is Ὅκου (r.5)?
A
bijwoord
B
voegwoord
C
werkwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Welke vorm heeft περιέχεσθε (r. 5)?
A
2e mv ind prae M
B
2e mv imp prae M
C
2e mv ind impf M
D
2e mv ind aor M

Slide 22 - Quizvraag

οἰκὸς (ἐστιν) + aci
Wat is de pv in de aci?
A
περιέχεσθε
B
ἐστιν
C
περιέχεσθαι
D
ἐόντα

Slide 23 - Quizvraag

οἰκὸς (ἐστιν) + aci
Wat is het onderwerp in de aci?
A
ἐμὲ
B
μᾶλλον
C
ὑμέων
D
ingesloten

Slide 24 - Quizvraag

Waarom staat ὑμέων in de genitivus?
A
gen partitivus
B
gen subjectivus
C
gen comperationis
D
gen aanvulling bij ww

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord is dan een comperativus?
A
μᾶλλον
B
στρατιῆς
C
πολλαπλησίης
D
ἡγεμόνα

Slide 26 - Quizvraag

Waarmee congrueert ἐόντα (r.7)?
A
στρατιῆς
B
ὑμέων
C
ἐμὲ
D
ἡγεμόνα

Slide 27 - Quizvraag

Welke functie verwacht je bij εἰμι?
A
LV
B
nd
C
dvb

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het nd bij ἐόντα (r. 7)
A
στρατιῆς
B
πολλαπλησίης
C
ἡγεμόνα
D
πολλὸν

Slide 29 - Quizvraag

r. 7-9

             Ἀλλ’ ἐπείτε ὑμῖν ὁ λόγος οὕτω προσάντης κατίσταται,


ἡμεῖς τι ὑπείξομεν τοῦ ἀρχαίου λόγου.



Slide 30 - Tekstslide

In welke naamval staat ὑμῖν (r. 8)?
A
nom
B
gen
C
dat
D
acc

Slide 31 - Quizvraag

Welke vorm is: κατίσταται (r.8)
A
3e ev ind prae M
B
3e mv ind prae M
C
3e ev ind impf M
D
3e mv ind aor M

Slide 32 - Quizvraag

Welke vorm is ὑπείξομεν (r. 8)
A
1e mv ind prae A
B
1e mv ind prae M
C
1e mv ind aor A
D
1e mv ind fut A

Slide 33 - Quizvraag

Welke functie heeft τι (r. 8)?
A
O
B
LV
C
BwB
D
dvb

Slide 34 - Quizvraag

r. 9-11

              Εἰ τοῦ μὲν πεζοῦ ὑμεῖς ἡγέοισθε,

              als jullie eens de leiding zouden nemen over het landleger

              τοῦ δὲ ναυτικοῦ ἐγώ·

              en ik over de vloot; (dan vind ik dat goed)

             εἰ δὲ ὑμῖν ἡδονὴ τοῦ κατὰ θάλασσαν ἡγεμονεύειν,

              maar als  het voor jullie plezierig is het bevel te voeren op zee,

τοῦ πεζοῦ ἐγὼ θέλω.

wil ik wel (het bevel )over het landleger (voeren).

Slide 35 - Tekstslide

Welke vorm is ἡγέοισθε (r. 9)?
A
2e mv conj prae M
B
2e mv conj aor M
C
2e mv opt aor M
D
2e mv opt prae M

Slide 36 - Quizvraag

Welk werkwoord vul je als pv aan bij τοῦ δὲ ναυτικοῦ ἐγώ (r. 9-10)? Antwoord in het Nederlands.

Slide 37 - Open vraag

Welke vorm is ἡγεμονεύειν(r. 9)?
A
2e mv opt prae A
B
3e mv opt prae A
C
inf prae A
D
inf fut A

Slide 38 - Quizvraag

r. 11-12

Καὶ ἢ τούτοισι ὑμέας χρεόν ἐστι ἀρέσκεσθαι

ἀπιέναι συμμάχων τοιῶνδε ἐρήμους.”

Slide 39 - Tekstslide

Welke constructie hangt af van:
χρεόν ἐστι (r. 11)?
A
aci
B
acp
C
gen abs
D
afhankelijke vraag

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de aci?
A
ingesloten
B
τούτοισι
C
ὑμέας
D
ἐρήμους

Slide 41 - Quizvraag

Wat is/zijn de pv(s) in de aci?
A
ἐστι en ἀρέσκεσθαι
B
ἀρέσκεσθαι
C
ἐστι en ἀπιέναι
D
ἀρέσκεσθαι en ἀπιέναι

Slide 42 - Quizvraag

ἐρήμους (r. 12) congrueert met?
A
συμμάχων τοιῶνδε
B
χρεόν
C
ὑμέας
D
τούτοισι

Slide 43 - Quizvraag

Welke functie heeft ἐρήμους (r. 12)?
A
O
B
Lv
C
ND
D
dvb

Slide 44 - Quizvraag