gram 7 tm 15 (zinsdelen en bouwplan)

grammatica

zinnen en zinsdelen


Je kunt; de werkwoordstijden herkennen;

het lijdend voorwerp in een zin benoemen;
het meewerkend voorwerp in een zin benoemen;
de bijwoordelijke bepaling(en) in een zin benoemen.


1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, bLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

grammatica

zinnen en zinsdelen


Je kunt; de werkwoordstijden herkennen;

het lijdend voorwerp in een zin benoemen;
het meewerkend voorwerp in een zin benoemen;
de bijwoordelijke bepaling(en) in een zin benoemen.


Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordsvormen
Leer deze vormen uit je hoofd!
- Infinitief (inf) --> zitten
- Persoonsvorm tegenwoordige tijd (PVTT) --> ik zit, hij zit, wij zitten
- Persoonsvorm verleden tijd (PVVT) --> zat, zaten
- Voltooid deelwoord (VD) --> gezeten
- Onvoltooid deelwoord (OD) --> zittend
- Bijvoeglijk naamwoord (BN) --> zittende jongen

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les:
- kun je vertellen wat een basiszin is.
- Kun je zinsdelen maken.
-kun je het bouwplan van een zin maken en uitleggen. 

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordstijden; welke zijn er?
Hij loopt naar het strand
persoonsvorm tegenwoordige tijd
pvtt / 
ott
Hij liep naar het strand 
persoonsvorm verleden tijd
pvvt / 
ovt
Hij heeft naar het strand gelopen
voltooid tegenwoordige tijd
vtt
Hij had naar het strand gelopen
voltooid verleden tijd
vvt
Voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt
VD BN

Slide 5 - Tekstslide

zinsdelen
Een deel van een zin, noem je een zinsdeel
Je kunt een zin langer maken door er zinsdelen aan toe te voegen. 
Zinsdelen geven extra informatie. 

Gebruik vraagwoorden om zinsdelen te vinden: wat, wie, aan wie, met wie, wanneer, waar, hoe, waarmee en waardoor.

Slide 6 - Tekstslide

zinsdelen
De jongens voetballen.  (basiszin)
De jongens voetballen zondag. (wanneer)
De jongens voetballen zondag in Eindhoven. (waar)
De jongens voetballen zondag tegen Ajax in Eindhoven (tegen wie?)

Slide 7 - Tekstslide

een zin
Een zin heeft 2 basisdelen:
wwg (= wat gebeurt er?)
onderwerp (wie/wat doet het?)

wie/wat doet het? (=ond)
wat gebeurt er?  (wwg)
Maria
loopt 
Kees
eet 

Slide 8 - Tekstslide

Maak een basiszin.
Noem alléén een wwg en een ond.

Slide 9 - Open vraag

Maak een basiszin.

Slide 10 - Open vraag

Breid onderstaande zin uit met een 'wanneer'

Joris fietst ...

Slide 11 - Open vraag

Breid onderstaande zin uit met een 'waar'

Mijn ouders wandelen ...

Slide 12 - Open vraag

Breid onderstaande zin uit met een 'aan wie'

Jasper geeft een kado ...

Slide 13 - Open vraag

Breid onderstaande zin uit met een 'wat'

Ilse koopt ...

Slide 14 - Open vraag

Bouwplan voor een zin
onderwerp
wwb
wanneer? 
tegen wie?
waar? 
De jongens
voetballen
zondag
tegen Ajax
in Eindhoven

Slide 15 - Tekstslide

vul het bouwplan aan

onderwerp
wwg
wanneer? 
Het team
sport
...

Slide 16 - Open vraag

Vul het bouwplan verder in.

onderwerp
wwg
wat?
wanneer? 
knipt
mijn haar

Slide 17 - Open vraag

Vul het bouwplan verder in.

onderwerp
wwg
wat?
waar? 
Mama
aardappelen

Slide 18 - Open vraag

Vul het bouwplan verder in.

onderwerp
wwg
wat?
waar? 
halen

Slide 19 - Open vraag

Het gebeur... regelmatig dat
men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 20 - Quizvraag

Peter had huiswerk gemaakt.
A
OVT
B
OTT
C
VTT
D
VVT

Slide 21 - Quizvraag

Ik schreef een liefdesbrief.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 22 - Quizvraag

Sjaan (verhuizen) morgen en Job is gisteren (verhuizen).
A
verhuist - verhuist
B
verhuist - verhuisd
C
verhuisd - verhuist
D
verhuisd - verhuisd

Slide 23 - Quizvraag

huiswerk
maak opdracht 7 tm 15
blz 13 tm 17

Slide 24 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 25 - Tekstslide

Werkwoordstijden

Slide 26 - Tekstslide