Noteer de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op de
juiste manier en zet de vorm erachter (pv – vd – od – bn – inf)
1. Vermoorden, verhuizen De [...] actrice was vorig jaar nog [...] naar Nederland.
2. Verpesten, worden (tt) Door de [...] sfeer kwam er weinig van leren, maar de docent [...] nooit boos
3. Houden (tt), liegen Het meisje [...] maar niet op met [...]
4. Huilen, doen (vt) [...] [...] ik wat mijn moeder mij vroeg..
5. Worden, uiten, vergroten Er [...] nog altijd veel kritiek [...] op het [...] schilderij.