Totaaloefening_WWspelZinsontWSoorten_Trede3

Deze les:
  • Oefenen en herhalen
  • Vragen stellen
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Deze les:
  • Oefenen en herhalen
  • Vragen stellen

Slide 1 - Tekstslide

Toetsonderdelen
  • Werkwoordspelling
  • Zinsontleding (lv of mv)
  • Woordsoorten (vz of persvnw)

Slide 2 - Tekstslide

Spel het werkwoord correct:
1. Joshua had drie jokers ... (pakken).

Slide 3 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
2. Lilian en haar kat ... (eten) gisteren samen aan tafel.

Slide 4 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
3. Nick en Simon ... (bladeren) hun nieuwe boek nog eens door. VT

Slide 5 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
4. Gerard ... (vinden) schaken maar saai. TT

Slide 6 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
5. Vorige week ... (verbazen) ik me nog over de rellen in Urk.

Slide 7 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
6. Trump ... (aftreden) vorige week ... als president.

Slide 8 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
7. Het kabinet ... (invoeren) afgelopen week de avondklok ... .

Slide 9 - Open vraag

Spel het werkwoord correct:
8. ... (vinden) je me mooi in deze jurk?

Slide 10 - Open vraag

Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je de zin in zinsdelen en benoem je die zinsdelen:
1. persoonsvorm (pv)
2. werkwoordelijke rest (ww-rest)
3. onderwerp (ond)
4. lijdend voorwerp (lv)
5. meewerkend voorwerp (mv)

Slide 11 - Tekstslide

Oefening
Je krijgt eerst meerkeuzevragen en dan open vragen, waarbij je telkens moet aangeven welke functie het zinsdeel heeft.

Daarna moet je twee zinnen helemaal zelf ontleden.

Slide 12 - Tekstslide

1. Bob stuurde Marijke een vrolijke e-mail.
Benoem: een vrolijke e-mail
A
lv
B
mv
C
ond
D
pv

Slide 13 - Quizvraag

2. Bob stuurde Marijke een vrolijke e-mail.
Benoem: Bob
A
lv
B
mv
C
ond
D
pv

Slide 14 - Quizvraag

3. Bob stuurde Marijke een vrolijke e-mail.
Benoem: Marijke
A
lv
B
mv
C
ond
D
pv

Slide 15 - Quizvraag

4. Dirk dronk een lekker kopje koffie.
Benoem: een lekker kopje koffie.

Slide 16 - Open vraag

5. Dirk dronk een lekker kopje koffie.
Benoem: dronk

Slide 17 - Open vraag

6. De man parkeerde zijn auto aan de stoeprand. Benoem: zijn auto

Slide 18 - Open vraag

7. De man parkeerde zijn auto aan de stoeprand. Benoem: De man

Slide 19 - Open vraag

8. Jada pakte een snoepje uit de snoeppot. Benoem: een snoepje

Slide 20 - Open vraag

Ontleed de zin volledig
pv =
ww-rest = 
ond = 
lv =
mv = 

Slide 21 - Tekstslide

9. Ontleed de zin:
De buurman maaide zijn groene gazon.

Slide 22 - Open vraag

10. Ome Kees had zijn neefje een heet kopje thee gegeven.

Slide 23 - Open vraag

Woordsoorten
Als je woordsoorten benoemt, benoem je ieder woord in de zin. Ieder woord in een zin behoort tot een bepaalde woordsoort. Let op: je gaat dus niet op zoek naar pv, ww-rest, ond, lv en mv, maar benoemt tot welke woordsoort de woorden in de zin behoren: werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en persoonlijk voornaamwoord.

Slide 24 - Tekstslide

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

Jos =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 25 - Quizvraag

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

tuin =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 26 - Quizvraag

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

in =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 27 - Quizvraag

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

een =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 28 - Quizvraag

Jos zat in de tuin een boek te lezen.

de =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 29 - Quizvraag

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

huis =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 30 - Quizvraag

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

het =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 31 - Quizvraag

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

aan =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 32 - Quizvraag

Het grote huis aan de overkant staat te koop.

grote =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 33 - Quizvraag

Jessie zingt graag onder de douche.

Jessie =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 34 - Quizvraag

Jessie zingt graag onder de douche.

onder =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 35 - Quizvraag

Jessie zingt graag onder de douche.

de =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 36 - Quizvraag

Jessie zingt graag onder de douche.

douche =
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een voorzetsel

Slide 37 - Quizvraag

Maak een zin met:
LW + BNW + ZNW + legde + LW + ZNW + VZ + LW + ZNW.


Slide 38 - Open vraag