Week 6, les 2

Week 6, les 2
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Week 6, les 2

Slide 1 - Tekstslide

Isotoon
Hypotoon
Hypertoon
Turgor
Grensplasmolyse
Plasmolyse

Slide 2 - Sleepvraag

Is dit bij dierlijke cellen hetzelfde? Waarom wel/niet?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Diffusiesnelheid
Hangt af van de volgende factoren:
  • Temperatuur: hoe hoger hoe sneller
  • Molecuulmassa: hoe kleiner hoe sneller
  • Concentratieverschil: hoe groter het verschil, des te sneller de netto-verplaatsing (diffusiegradiënt)
  • Diffusieoppervlak: hoe groter het oppervlak, hoe meer moleculen per tijdseenheid er doorheen kunnen passeren
  • Afstand: hoe groter, hoe langzamer

Slide 5 - Tekstslide

  • Diffusie verloopt het snelst in gassen door de grotere bewegingsvrijheid in vergelijking met een vloeistof

Slide 6 - Tekstslide

Diffusie en membranen
  • Diffusie door een celmembraan (semi-permeabel) kan alleen door bepaalde moleculen, zoals water, zuurstof en koolstofdioxide
  • Bij een permeabel (doorlaatbaar) membraan kunnen alle deeltjes door het membraan diffunderen

Slide 7 - Tekstslide

Osmose
  • Diffusie van water door een semi-permeabel (halfdoorlatend)  heet osmose
  • Semi-permeabel = doorlatend voor water, maar niet voor daarin opgeloste stoffen
  • Water diffundeert naar de hoogste concentratie deeltjes toe
  • Dus: water diffundeert van een hypotonische oplossing naar een hypertonische oplossing toe

Slide 8 - Tekstslide

Isotone zoutwaarde
  • Isotonisch milieu = water gaat cel in en uit zonder dat de cel zwelt of krimpt
  • Fysiologische zoutoplossing is isotoon met bloed en weefselvocht (infuus) = 0,9%

Slide 9 - Tekstslide

Hoe kun je fysiologisch zout (0,9%) zelf maken?
A
9 gram zout oplossen in 100 mL water
B
0,9 gram zout oplossen in 1 L water
C
9 gram zout oplossen in 1 L water
D
90 gram zout oplossen in 1 L water

Slide 10 - Quizvraag

Actief transport
  • Celmembraan is permeabel voor water, gassen en sommige ongeladen moleculen
  • Heeft meer stoffen nodig en afvalstoffen moeten de cel uit kunnen
  • Dit gebeurt door actief transport

Slide 11 - Tekstslide

Carriers
  • Transport van die stoffen vindt plaats door eiwitten in het celmembraan
  • Dit is een soort tunneltje of kanaaltje = carriers
  • Bepaalde ionen of moleculen binden aan buitenkant van het membraan aan het eiwit, waardoor kanaal open gaat
  • Het passeren kost energie, vandaar actief transport
  • Voor elke stof een aparte carrier
 

Slide 12 - Tekstslide

Concentratieverval
  • Belangrijk kenmerk actief transport: gaat tegen het concentratieverval in
  • Dus: van lage concentratie naar hoge concentratie

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn de functies van het celmembraan?
A
Transport in en uit de cel
B
Maakt eiwitten
C
Beweging
D
Opslag van stoffen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is semi-permeabel?

Slide 16 - Open vraag

Welk van volgende manieren van transport kosten energie?
A
Diffusie
B
Osmose
C
Actief transport

Slide 17 - Quizvraag

Verdwijnt alle CO2 via diffusie
uit de cel?
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn de voorwaarden van diffusie? Sleep de goede antwoorden in het vak. 

Diffusie
Verloop van lage concentratie naar hoge concentratie
Verloop van hoge concentratie naar lage concentratie
Kost geen energie
Kost energie

Slide 19 - Sleepvraag

Wat is de functie van de glycocalix?
A
Merkteken
B
Transport van lipiden
C
Eiwitpoortje
D
Flexibiliteit membraan

Slide 20 - Quizvraag

Hoe ziet een plantencel er in een hypertone oplossing uit?

Slide 21 - Open vraag

De celmembraan bestaat uit een dubbele triglyceride laag. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een glycocalix?
A
Binding van koolhydraten met lipiden en eiwitten in een celmembraan
B
Cholesterol in een celmembraan
C
Een celorganel in het cytoplasma
D
Een ander woord voor permease of carrier

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de functie van een glycocalix?
A
Speelt een rol bij de energieopslag
B
Speelt een rol bij de afweer als merkteken
C
Zorgt voor de duplicatie van DNA
D
Speelt een rol als hormoon

Slide 24 - Quizvraag

Welke bewering over diffusie is juist?
A
Bij diffusie bewegen deeltjes van een lage naar een hoge concentratie
B
Bij diffusie bewegen deeltjes van een hoge naar een lage concentratie
C
Diffusie kost energie
D
Diffusie verloopt het snelst bij een grote afstand

Slide 25 - Quizvraag

Welke factoren verhogen de diffusie? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Klein diffusieoppervlak
B
Groot concentratieverschil
C
Grote molecuulmassa
D
Hoge temperatuur

Slide 26 - Quizvraag

Hoe wordt het verplaatsen van water van een lage naar een hoge concentratie genoemd?
A
Osmose
B
Diffusie
C
Actief transport

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent semi-permeabel?
A
Doorlaatbaar bij hoge temperatuur
B
Doorlaatbaar voor gassen
C
Doorlaatbaar voor water

Slide 28 - Quizvraag

In welke oplossing is de concentratie deeltjes het grootste ten opzichte van de daarin opgeloste bloedcellen?
A
Isotonische oplossing
B
Hypotone oplossing
C
Hypertone oplossing

Slide 29 - Quizvraag

Bij osmose verplaatst water zich van een hypotonische naar een hypertonische oplossing. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Welke proces zie je hiernaast?
A
Plasmolyse
B
Turgor
C
Krimp van de cel
D
Grensplasmolyse

Slide 31 - Quizvraag

Hoe heet het proces dat hiernaast te zien is?
A
Grensplasmolyse
B
Plasmolyse
C
Hemolyse
D
Isotonie

Slide 32 - Quizvraag

In welke soort oplossing bevindt zich de cel die hiernaast te zien is?
A
een isotone oplossing
B
een hypertone oplossing
C
een hypotone oplossing

Slide 33 - Quizvraag

Wanneer treedt turgor op?
A
Bij een rode bloedcel in een hypotonische oplossing
B
Bij een plantencel in een hypotonische oplossing
C
Bij een rode bloedcel in een hypertonisch oplossing
D
Bij een plantencel in een hypertonische oplossing

Slide 34 - Quizvraag