Modale werkwoorden: dürfen-können-mögen

Welke twee verschillen zijn er tussen de vervoeging van het werkwoord wohnen en het werkwoord können?
1 / 13
volgende
Slide 1: Open vraag
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welke twee verschillen zijn er tussen de vervoeging van het werkwoord wohnen en het werkwoord können?

Slide 1 - Open vraag

Ich … hier nicht kommen.
(mogen)
A
mag
B
darf
C
kann
D
will

Slide 2 - Quizvraag

.... du heute Abend zu uns kommen?
(kunnen)
A
Mögen
B
Darfst
C
Magst
D
Kannst

Slide 3 - Quizvraag

Lisa ..... auf die Fete.
(mogen)
A
kann
B
dürfen
C
mag
D
darf

Slide 4 - Quizvraag

Ihr ....... gut Ski fahren.
(kunnen)
A
dürft
B
könnt
C
mögt
D
kann

Slide 5 - Quizvraag

Das Auto …. Sie hier nicht parken.
(mogen)
A
dürfen
B
mögen
C
dürft
D
mögt

Slide 6 - Quizvraag

Ihr …. hier nicht rauchen.
(mogen)
A
mögt
B
mögen
C
dürft
D
dürfen

Slide 7 - Quizvraag

Welche Musik ...... du ?
(houden van)
A
magst
B
mögen
C
dürft
D
dürfen

Slide 8 - Quizvraag

Frau Roelofs, Sie ........ gut Deutsch.
(kunnen)
A
magst
B
können
C
kannst
D
dürfen

Slide 9 - Quizvraag

David ....... Snowboard fahren.
(mogen)
A
magst
B
können
C
darf
D
dürfen

Slide 10 - Quizvraag

....... ihr noch lange bleiben ?
(mogen)
A
Magst
B
Können
C
Darf
D
Dürft

Slide 11 - Quizvraag

Ich ...... Schweizer Schokolade sehr.
( houden van)
A
mag
B
kann
C
darf
D
mögen

Slide 12 - Quizvraag

Ende

Slide 13 - Tekstslide