Nt2 Woordvolgorde Inversie basis

Standaardzin


Ik ga naar school




  1. Ik =onderwerp (subject: Wie of wat?)
  2. ga=werkwoord
  3. naar school=rest
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Standaardzin


Ik ga naar school




  1. Ik =onderwerp (subject: Wie of wat?)
  2. ga=werkwoord
  3. naar school=rest

Slide 1 - Tekstslide

Oefenen met woordvolgorde
Aan het eind van deze les weet ik wat INVERSIE is 
Aan het eind van deze les kan ik dat ook herkennen en maken 

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht: 
Schrijf 3 zinnen in je schrift. 

Gebruik  : onderwerp  + werkwoord  + rest 

Slide 3 - Tekstslide

Hoe maak je een vraag van? 
Ik ga naar school. 

Slide 4 - Tekstslide

Vraagzin die begint met werkwoord
Ga ik  naar school?
Ga = werkwoord 
ik = onderwerp 

naar school = de rest (wat of waar)

Slide 5 - Tekstslide

Vraagzin die begint met vraagwoord
Wanneer gik naar school?
 wanneer = vraagwoord 
ga = werkwoord 
ik = onderwerp (wie of wat)
naar school = de rest

Slide 6 - Tekstslide

Wat is er anders bij deze zinnen? 
Vandaag ga ik naar school. 
Morgen ben ik vrij. 
Zaterdag gaan wij naar de markt. 
In de zomer eten jullie veel ijsjes. 
Straks moeten wij huiswerk maken. 

Slide 7 - Tekstslide

Dit is er anders!
Vandaag ga ik naar school. 
Morgen ben ik vrij. 
Zaterdag gaan wij naar de markt. 
In de zomer eten jullie veel ijsjes. 
Straks moeten wij huiswerk maken. 

Slide 8 - Tekstslide

Daarom is dit anders!
Vandaag ga ik naar school. 
Morgen ben ik vrij. 
Zaterdag gaan wij naar de markt. 
In de zomer eten jullie veel ijsjes. 
Straks moeten wij huiswerk maken. 

Slide 9 - Tekstslide

Inversie (omdraaien) 
Tijdsbepaling  + werkwoord + onderwerp + rest van de zin 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

Opdracht: 
Verander jouw zinnen: 
gebruik INVERSIE 

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Langere zin 
De jongen heeft vandaag zijn fiets kapot gemaakt. 
1. De jongen = onderwerp (subject: wie of wat? 
2. heeft = hulpwerkwoord bij voltooide tijd 
3 vandaag = tijdsbepaling (wanneer? ) 
4 zijn fiets = (de rest) 
5 kapot gemaakt = werkwoord (voltooid deelwoord) 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Pak je telefoon!

Slide 28 - Tekstslide

Tekst
Tekst
Tekst
Met inversie, begin met vandaag
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 29 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 30 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
met inversie
begin met 'naar Spanje'
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 31 - Sleepvraag

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 32 - Sleepvraag

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide