Woensdag

• Nederlands
• HBO
• Studiejaar 1

Waar gaan wij het deze les over hebben?

Zinsvolgorde......

Zinsvolgorde

Onderwerp

- Wie of wat voor de persoonvorm

Ik ga morgen naar school.

1. morgen
2. ik
3. ga
4. school

Persoonsvorm

 - Werkwoorden (dingen die jij kan doen bv. lopen, fietsen, spelen, eten, etc.)

- Maak de zin vragend, hierdoor komt de persoonsvorm vooraan.

- De persoonsvorm kan je vervoegen (ik, jij, zij/hij, wij en jullie).

Vandaag gaan Simone en Sandra naar de supermarkt.

1. Vandaag
2. gaan
3. Simone en Sandra
4. supermarkt

Peter koopt een nieuwe auto.

1. Peter
2. nieuwe
3. koopt
4. auto

Mijn zus gaat overmorgen naar een concert van Ali B.

1. Mijn zus
2. gaat
3. overmorgen
4. naar een concert van Ali B

Standaardzin

Onderwerp - persoonsvorm - rest van de woorden

Welke standaardzin klopt?

1. Ik ga morgen op bezoek bij mijn opa en oma.
2. Morgen wordt mijn kan geopereerd.
3. Mag ik nog een koekje pakken?
4. Overmorgen heb ik een afspraak bij de tandarts.

En nu nog eentje.....

1. Laten wij allemaal onze boeken pakken.
2. Rosali vindt taart heel lekker.
3. Vandaag is mijn verjaardag.
4. Mag ik morgen mijn hond meenemen?

Zin met inversie

Tijd/plaats/object- werkwoord- onderwerp- rest van de woorden

Zin met inversie

1. Morgen ga ik bezoek bij Willem.
2. Willem moet nog boodschappen doen.
3. Mag ik nog een boterham.
4. Sandra laat haar nieuwe broek ziek.

Nog eentje...

1. Bij de praktijkschool leer ik veel.
2. Mijn moeder is vandaag jarig.
3. Ik leer veel van juf Sanne.
4. Ik leer nederlands.

Vraagzin

Werkwoord - onderwerp - rest van de zin.

Waar zie jij een vraagzin?

1. Ben je getrouwd?
2. Ik ben 20 jaar oud.
3. Hoeveel is 29-3?
4. Niemand heeft mijn boek gevonden.

1. Is mijn pakketje al binnen?
2. Morgen zou mijn pakketje binnen komen.
3. Maandag moet ik mijn werkstuk inleveren.
4. Twee peren moet ik kopen van mijn moeder.

Vraagzin maken vraagwoord.

Vraagwoord - werkwoord - onderwerp - rest van de woorden.

Vraagwoorden zijn wie, wat, waarom , wanneer en hoe.

Wat is géén vraagwoord?

1. Wanneer
2. Wat
3. Waarom
4. Warm

In welke zin zin een vraagzin met vraagwoord?

1. Wanneer ben ik jarig?
2. Ben ik morgen jarig?
3. Water is goed voor mijn gezondheid.
4. Morgen ben ik jarig.

Waar zie jij nog meer een vraagzin met vraagwoord?

1. Wat heb jij mooie schoenen.
2. Morgen kan ik mijn schoenen ophalen.
3. Wat zeg jij?
4. Heb jij alle brood gekocht?

Zinnen met twee werkwoorden

Bijvoorbeeld:

  Hij wil morgen op bezoek komen. 

Vandaag heb ik verschillende woorden geleerd.

Niemand mag iets tegen mij zeggen.

Kun jij je naam spellen?

Het eerste werkwoord staat ergens vooraan de zin.

Het tweede werkwoord staan aan het einde van de zin.

Rest van de zin

tijd - manier - plaats

Bijvoorbeeld: Ik ga morgen op de fiets naar school.

Welke volgorde klopt?

1. tijd - manier - plaats
2. manier - tijd - plaats
3. plaats- manier - tijd
4. tijd - manier - tijd

Welke zin klopt als je kijkt naar de tijd, manier en plaats.

1. Ik ga vandaag lopend naar mijn werk.
2. Vandaag laat ik mijn huiswerk zien aan de juffrouw.
3. Morgen ga ik met mijn vader naar de supermarkt.
4. Ik heb een 9 voor Nederlands.

Einde!