4.2 argumenten beoordelen



4.2 argumenten beoordelen 

NuNederlands blz 88
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les



4.2 argumenten beoordelen 

NuNederlands blz 88

Slide 1 - Tekstslide

Wat leer je?
- het verschil tussen feiten, meningen en argumenten
- het verschil tussen stelling, standpunt en argumenten
objectieve en subjectieve argumenten

Slide 2 - Tekstslide

Waarom leer je dit?
Zodat je je sterk voelt in een discussie, maar vooral omdat je dit nodig hebt voor het examen lezen en schrijven

Slide 3 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Slide 4 - Tekstslide

Theorie
Feiten: kun je controleren
mening: is wat iemand vindt --> kun je over discussiëren
Argument: reden waarom je een bepaalde mening hebt

Slide 5 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?
Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
Een argument is bewijsbaar
B
Een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 7 - Quizvraag

In welke zin staat een argument?
A
In de herfst vallen veel bladeren van de bomen.
B
Ik houd van de herfst.
C
Al dat blad is gevaarlijk, want je glijdt zo uit!
D
In de herfst gaan wij graag naar het bos.

Slide 8 - Quizvraag

In de zegt Lampers: 'Dat is toch een aanfluiting voor onze samenleving?'Dit is..
A
Een feit
B
Een mening
C
Een argument

Slide 9 - Quizvraag

Feiten
  • Zijn beweringen die je kunt controleren. Je zou kunnen opzoeken of narvragen of ze echt waar zijn.
  • Een tekst waarin vooral feiten staan, noem je een objectieve tekst. Nieuwsberichten in de krant, onderzoeksrapporten en teksten in leerboeken zijn meestal objectief.
  • Steeds vaker wordt via sociale media nieuws verspreid dat bij controle soms niet blijkt te kloppen. We spreken dan van 'fake news/ nepnieuws'. Dit gebeurt om verwarring te zaaien en heeft meestal een politieke reden.

Slide 10 - Tekstslide

Standpunt
Wanneer je een bepaalde mening hebt over iets, oftewel een standpunt, en je wil iemand anders overtuigen van jouw mening, dan gebruik je argumenten om jouw standpunt te onderbouwen. Kijk maar eens naar het volgende voorbeeld:

Standpunt:
Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.

Slide 11 - Tekstslide

Argument
--> een onderbouwing van het standpunt:
Standpunt: Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.
Argument: Het puberbrein is erbij gebaat om later te beginnen.

Slide 12 - Tekstslide

Argumenten beoordelen
Objectieve argumenten: zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar (object)
Subjectieve argumenten: zijn niet feitelijke uitspraken --> vermoedens/mening

Slide 13 - Tekstslide

Drogredenen
Foute argumenten of redeneringen
Generalisatie: op basis van weinig gegevens --> over een kam scheren
Onjuist beroep op autoriteit: beweren dat iets waar is, omdat een autoriteit (deskundige) die onbetrouwbaar is dat zegt.

Slide 14 - Tekstslide

Drogredenen
Generalisatie: In Spanje hebben de mensen het niet slecht, want daar schijnt immers altijd de zon.
Autoriteit: Ik vind dat we geen Olympische spelen in Nederland moeten houden. Dat zegt de voorzitten van onze voetbalclub ook.

Slide 15 - Tekstslide

Kinderopvang moet voor alle ouders ten minste drie dagen in de week gratis worden.
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argument

Slide 16 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken wordt het toegankelijk voor ieder kind. Het is dan net als het onderwijs een publieke basisvoorziening. Bron: Groenlinks
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argument

Slide 17 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken bevorderen we de kansengelijkheid, omdat kinderopvang bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Ook geeft het ouders vrijheid om werk en zorg te verdelen. Bron: Groenlinks
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argument

Slide 18 - Quizvraag

Jongeren tot 20 jaar moeten tijdens de coronacrisis meer bewegingsruimte krijgen, en zich aan minder gedragsregels hoeven te houden dan ouderen.
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argument

Slide 19 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
Voor
B
Tegen
C
Geen mening

Slide 20 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 21 - Open vraag

Organisatoren van evenementen moeten bij de toegang een vaccinatiebewijs of negatieve testuitslag kunnen navragen.
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argument

Slide 22 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
Voor
B
Tegen
C
Geen mening

Slide 23 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 24 - Open vraag

Legalisering softdrugs. Zowel inkoop als verkoop van softdrugs door coffeeshops moet legaal worden.
A
Stelling
B
Standpunt
C
Argumentatie

Slide 25 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?

Slide 26 - Open vraag

Wat is je argumentatie?

Slide 27 - Open vraag

Subjectief argument (gevoel):
Meestal is een feitelijk argument overtuigender, omdat het controleerbaar is. Maar als een gevoel door veel mensen wordt gedeeld, is een argument op basis van een gevoel sterker.
Ik ga morgen film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik prettiger.
Een objectief argument (feitelijk):

Feitelijke argumenten zijn veel overtuigender, omdat het controleerbaar is.

Slide 28 - Tekstslide

De smartphone is onmisbaar. Heel veel jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone.
A
Feitelijk of objectief argument
B
Subjectief of niet feitelijk argument

Slide 29 - Quizvraag

Hieronder staat een aantal argumenten. Welke twee argumenten zijn feitelijk?
A
Afgelopen winter heeft het vaker geregend dan het jaar ervoor
B
Rode stoelen zijn mooier dan blauwe.
C
Koeien die naar klassieke muziek luisteren geven meer melk

Slide 30 - Quizvraag