Les 10 van de planner

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

Lessonup.app

Lesdoelen

- Het is duidelijk geworden in hoeverre ik de leerstof van dit hoofdstuk onder de knie heb.

1. Wat is de vertaling van het woord:
timide

1. verlegen
2. slank
3. een beetje
4. bruin

2. Wat is de vertaling van het woord:
depuis

1. grijs
2. zelfs
3. vaak
4. sinds

3. Wat is de vertaling van het woord:
la soeur

1. de nicht
2. de zus
3. de buurvrouw
4. de neef

4. Wat is de vertaling van het woord:
les lunettes

1. het haar
2. de ogen
3. de bril
4. het geld

5. Wat is de vertaling van het woord:
le jour

1. de vraag
2. de dag
3. de tuin
4. de broer

6. Wat is de vertaling van het woord:
je peux

1. ik zie
2. ik eet
3. ik kan
4. ik draag

7. Wat is de vertaling van het woord:
calme

1. verdrietig
2. grappig
3. klein
4. rustig

8. Wat is de vertaling van het woord:
bien sûr

1. lang
2. sinds
3. natuurlijk
4. slank

9. Wat is de vertaling van het woord:
vert(e)

1. rood
2. groen
3. blauw
4. zwart

10. Wat is de vertaling van het woord:
prochain(e)

1. weigeren
2. ontmoeten
3. beste
4. volgende

Combineer de Nederlandse betekenis met de Franse zin

Il aime le sport?

Il porte des lunettes. 

Non, il est petit.

Elle est sympa?

J'ai dix-sept ans.

Tu as passé un bon weekend?

Ton frère est comment?

Heb je een leuk weekend gehad?

Nee, hij is klein.

Houdt hij van sport?

Hoe is jouw broer?

Ik ben zeventien jaar oud.

Is zij aardig?

hij draagt een bril.

1. Wat is de vertaling van het getal:
soixante et onze

2. Wat is de vertaling van het getal:
quatre-vingts

3. Wat is de vertaling van het getal:
cinquante-neuf

4. Wat is de vertaling van het getal:
quatre-vingt-dix-huit

5. Wat is de vertaling van het getal:
seize

6. Wat is de vertaling van het getal:
cent quarante-sept

1. Vul de passé composé in van het werkwoord tussen haakjes.
Ils _______ _______ (manger) une pomme verte.

2. Vul de passé composé in van het werkwoord tussen haakjes.
Elle _______ _______ (rencontrer) son prof.

3. Vul de passé composé in van het werkwoord tussen haakjes.
Tu _______ _______ (parler) avec ta copine.

4. Vul de passé composé in van het werkwoord tussen haakjes.
Nous _______ _______ (porter) un jean bleu.

5. Vul de passé composé in van het werkwoord tussen haakjes.
Vous _______ _______ (passer) un bon weekend?

1. Vul het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes op de juiste manier in.
Juliëtte est __________ (francais)

2. Vul het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes op de juiste manier in.
Juliëtte et Leon sont __________ (enthousiaste).

3. Vul het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes op de juiste manier in.
Ma mère est très __________ (jeune).

4. Vul het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes op de juiste manier in.
Mes soeurs sont très __________ (intelligent).

5. Vul het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes op de juiste manier in.
Elles sont un peu __________ (timide).

Les devoirs

Leren:
- vocabulaire A t/m F

- de theorie over  de passé composé
- de theorie over het bijvoeglijk naamwoord
- de getallen t/m 100