Herhaling zinsdelen deel 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Welke zinsdelen heb
je geleerd?

Het programma 

- het lesdoel 
- herhaling zinsdelen

- Klassikaal oefenen 
- terugkoppeling lesdoel 

Het lesdoel 

Aan het einde van de les kan ik het onderwerp, de persoonsvorm en het lijdend voorwerp herkennen in een zin. 

Wat is het onderwerp in deze zin?
Habib zeikt altijd veel over het huiswerk.

1. Habib
2. zeikt
3. altijd
4. het huiswerk

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Habib zeikt altijd veel over het huiswerk.

1. Habib
2. zeikt
3. altijd
4. het huiswerk

Onderwerp + persoonsvorm

onderwerp = Wie? 
persoonsvorm = werkwoord 

Drie manieren om de persoonsvorm te vinden: 
1. vragend maken
2. andere tijd (tegenwoordige tijd / verleden tijd)
3. getal veranderen (meervoud / enkelvoud)

Noteer in je schrift wat het onderwerp + de persoonsvorm is (5 minuten)

1. Ouiam en Hinda hebben gisteren een hoog cijfer gehaald voor Nederlands. 
2. Mohamed Amin vindt het leuk om spellen te spelen. 
3. Gisteren heeft klas K2B een nieuwe docent Nederlands gekregen. 
4. Wie heeft een potlood bij zich voor Dounia? 
5. Ik heb Kiran gisteren gezien met zijn vriendin. 

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb een appel gegeten.

1. ik
2. heb
3. een appel
4. gegeten

Wat is het onderwerp?
Ik heb een appel gegeten.

1. ik
2. heb
3. een appel
4. gegeten

Wat is de persoonsvorm?
Ik heb een appel gegeten.

1. ik
2. heb
3. een appel
4. gegeten

Lijdend voorwerp 

Wie/wat + pv + ondw = 
Wat eet ik = appel 
appel = lijdend voorwerp 

het ondergaat een handeling --> de appel wordt opgegeten 

Noteer in je schrift wat het lijdend voorwerp is (5 minuten)

1. Inaya krijgt een groot cadeau voor haar verjaardag. 
2. Rayane heeft een klap gekregen van juf Meryem. 
3. Oumaya eet elke dag een broodje kebab. 
4. Sebo krijgt een waarschuwing van de juf, terwijl Ömer tegen hem praat. 
5. Amr geeft aan Safouan een kus. 

Is het lesdoel behaald? 

Aan het einde van de les kan ik het onderwerp, de persoonsvorm en het lijdend voorwerp herkennen in een zin. 

Noteer in je schrift wat het onderwerp, de persoonsvorm en het lijdend voorwerp is (5 minuten).

1. Mijn moeder heeft gisteren op de markt appels gekocht. 

2. De nieuwe buurman heeft een boek gelezen over middelbare scholen. 

3. Zijn broertje maakte een huis in de tuin van zijn moeder.