Naamvallen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Was machen wir heute?

Eerst.... inloggen op Lessonup (op je laptop)

• Wiederholung naamvallen + Hausaufgaben machen Aufg.51-62 S.45-51

1e naamval

4e naamval

3e naamval

meewerkend voorwerp

onderwerp

lijdend voorwerp

der-Gruppe	M	V	O	MV.
1e	der	die	das	die
3e	dem	der	dem	den +-n
4e	den	die	das	die

der-gruppe: dies-, jed-, welch-,solch-, all-, manch-

ein-Gruppe	Mnl	Vrl	Onz.	MV.
1e	ein	eine	ein	keine
3e	einem	einer	einem	keinen +-n
4e	einen	eine	ein	keine

ein-Gruppe: kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-

1. Staat er een voorzetsel in? Ja -> 3e of 4e naamval?

   Nee ->

1. Heb ik te maken met onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp ?
2. Is het zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
3. Gaat het om de Der-Gruppe of Ein-Gruppe? 
4. Schema gebruiken en invullen maar!

Ontleden en invullen

Het schema krijg je van mij één keer op papier!

Mijn zus geeft mijn moeder een cadeau. 

- Mein.... Schwester gab mein.... Mutter ein.... Geschenk (s).

 Ik ga op vakantie met mijn vrienden. 

- Ich fahre mit mein.... Freunde.... in Urlaub. 

Voorzetsels 4e naamval

bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang

voorzetsels 3e naamval

aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, entgegen, gegenüber 

Let op! entgegen en gegenüber staan meestal achter het woord dat erbij hoort:

Ich sitze ihm gegenüber.         Er kam mir entgegen.

Ich habe ein.... Auto (s) gestohlen

1. ein
2. einen
3. einem
4. eine

Ich gab mein... Schwester ein Buch.

1. meine
2. meinem
3. meiner
4. meinen

Mit dies... Kinder... (Mv) spielt mein... Bruder.

1. diesem Kinder meinen
2. diesen Kindern mein
3. diesem Kindern mein
4. diesen Kindern meinen

Ich sehe d... Mann.

1. dem
2. der
3. den

Ich gebe mein... Mutter ein... Kuss (m).

1. meine, einen
2. meiner, einen
3. meiner, einem
4. meine, einem

Sie schenkt ihr... Schwester Blumen

1. ihrer
2. ihre
3. ihrem
4. ihren

D... Kind lacht.

1. das
2. den
3. dem
4. der

D... Mann liest d... Buch.

1. der, dem
2. den, das
3. der, den
4. der, das

Er schreibt sein... Freund.

1. seinem
2. seinen
3. seiner
4. sein

Geef aan de hand van de emoji's aan, hoe moeilijk of makkelijk je de grammatica vindt.
Daarna: Hausaufgaben Kap. 1 Grammatik Aufg.51-62 S.45-50

😒🙁😐🙂😃