Kerstquiz 2023+herhaling

Révision 2023 + Quiz Noël
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Révision 2023 + Quiz Noël

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

avoir
être
faire
aller
gaan
hebben
zijn
doen/maken

Slide 3 - Sleepvraag

Vouloir
Pouvoir
Willen
Kunnen
Mogen
Je peux
Tu veux
Nous voulons
Vous pouvez
on peut
Elle veut

Slide 4 - Sleepvraag

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'pouvoir' met het onderwerp
peux
peux
peut
pouvons
pouvez
peuvent

Slide 5 - Sleepvraag

réviser le verbe faire
Ik doe
Jij doet
Jullie doen
Wij doen
Zij doen
Je fais 
Vous faites
Elles font
Tu fais 
Nous faisons 

Slide 6 - Sleepvraag

ils (aller)
A
ont
B
vont
C
sont
D
va

Slide 7 - Quizvraag

Je regarde sur l'écran.
l'écran=
A
het scherm
B
de tv
C
het bord
D
de bladzijde

Slide 8 - Quizvraag

Cherchez l'intrus:
A
l'école
B
le cours
C
l'élève
D
la maison

Slide 9 - Quizvraag

Cherchez l'intrus
A
la langue
B
l'anglais
C
le français
D
la semaine

Slide 10 - Quizvraag

Cherchez l'intrus
A
aujourd'hui
B
le matin
C
encore
D
ce soir

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent:
l'enfant
A
het kind
B
een kind
C
de volwassene
D
een volwassene

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent:
l'expérience
A
de keuzevak
B
de wekker
C
het beroep
D
de ervaring

Slide 13 - Quizvraag

l'île
A
het eiland
B
de stad
C
het dorp

Slide 14 - Quizvraag

l'ordinateur =
A
de tablet
B
de overhoring
C
de computer
D
de leraar

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent:
L'année
A
Het feest
B
Het jaar
C
Het aanzicht

Slide 16 - Quizvraag

Les sports | Faire + du / de la / de l' / des

1.


2.
3.
4.
5.
Faire du cheval
Faire de la natation
Faire du ski
Faire du jogging
Faire du vélo

Slide 17 - Sleepvraag

l'ordinateur
A
het boek
B
de computer
C
de pen
D
de school

Slide 18 - Quizvraag

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
il, elle, on va
nous allons
tu vas
vous allez
ils vont
je vais

Slide 19 - Sleepvraag

Je .................... l'exercice
A
fait
B
faisons
C
fais
D
faites

Slide 20 - Quizvraag

je (aller)
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 21 - Quizvraag

nous (aller)
A
allez
B
allons
C
vons
D
sommes

Slide 22 - Quizvraag

Vous allez à l'école?
Oui, ... à l'école.
A
nous allons
B
vous allez

Slide 23 - Quizvraag

Aller
je
tu
il/elle/on
vais
vas
va

Slide 24 - Sleepvraag

aller =
A
hebben
B
zijn
C
gaan
D
doen

Slide 25 - Quizvraag

Retour
Vervoeg met de goede vorm van het werkwoord op ER. Pak je schrift en schrijf het daarin op
  • Luc ..........(adorer) les pizzas 
  • Vous .........(aimer) les moules frites.
  • On ..............(demander) l'addition (de rekening)
  • Lize et Luc......... (donner) le chat son repas.

Slide 26 - Tekstslide

wat betekent l'
A
de/het
B
black-out
C
kort woord
D
een

Slide 27 - Quizvraag

l'enfant > (haar) kind
A
ses
B
son
C
sa

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de vertaling van 'l'interro'?
A
de overhoring
B
de pen
C
de agenda
D
het potlood

Slide 29 - Quizvraag

Traduis:
l'ouest
A
het zuiden
B
het westen
C
het oosten
D
het noorden

Slide 30 - Quizvraag

Elle ... de l'eau.
A
va
B
boit
C
est
D
marche

Slide 31 - Quizvraag

Vervang le / la / l' door un of une:

l'oncle (m)
A
un oncle
B
une oncle

Slide 32 - Quizvraag

l'exercise
A
correct geschreven
B
fout geschreven

Slide 33 - Quizvraag

Cherche l'intrus.
A
l'équipe
B
gagner
C
le magasin
D
le football

Slide 34 - Quizvraag

1. l'été
A
betekent 'de keer'
B
is een seizoen
C
is een vervoeging van de verbe être
D
geen idee, ik heb niet geleerd

Slide 35 - Quizvraag

l'amie
A
de vriend
B
de vriendin

Slide 36 - Quizvraag

Cherche l'intrus:
A
l'école
B
l'après-midi
C
le prof
D
l'élève

Slide 37 - Quizvraag

Cherche l'intrus
A
saute
B
court
C
marche
D
poche

Slide 38 - Quizvraag

Cherche l'intrus.
A
chanter
B
le passetemps
C
donner
D
faire du patinage

Slide 39 - Quizvraag

Cherche l'intrus.
A
la femme
B
le vent
C
l'homme
D
l'enfant

Slide 40 - Quizvraag

cherche l'intrus
A
il fait mauvais
B
il fait beau
C
il fait chaud
D
il y a du soleil

Slide 41 - Quizvraag

Mettez les mots dans le bon ordre.
Zinsvolgorde (ex. 21)
Vendredi
je
faire
du shopping
vais
dans la ville

Slide 42 - Sleepvraag

Koppel de woorden aan de plaatjes
chanter
le sapin de Noël
faire la fête
les cadeaux
la carte de voeux 
les feux d'artifice

Slide 43 - Sleepvraag

Que dit-on le jour de Noël?
A
Heureux Noël!
B
Joyeux Noël!
C
Peureux Noël!
D
Bigleux Noël!

Slide 44 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est: les boules de Noël?
A
de slee van de kerstman
B
kerstballen
C
kerstboom
D
sneeuwvlokjes

Slide 45 - Quizvraag

Une bûche de Noël =
A
een boomstronk
B
een nagerecht voor Kerst
C
een croissantje
D
een stokbrood

Slide 46 - Quizvraag

Wie is 'le père Noël'?
timer
0:30
A
de papa die Noël heet
B
de pastoor
C
het kindje Jezus
D
de kerstman

Slide 47 - Quizvraag

Wat eten de Fransen bij 'la dinde de Noël'?
A
B
C
D

Slide 48 - Quizvraag

Horen 'huitres' in Frankrijk
vooral bij Noël
of bij Saint-Sylvestre?
A
kerst
B
oud & nieuw

Slide 49 - Quizvraag

Op welke dag is het Noël in Frankrijk?
A
le vingt-quatre décembre
B
le vingt-six décembre
C
le vingt-cinq décembre
D
le vingt-trois décembre

Slide 50 - Quizvraag

Op welke dag wordt
in Frankrijk
Noël NIET gevierd?
A
le vingt-quatre décembre
B
le vingt-cinq décembre
C
le vingt-six décembre

Slide 51 - Quizvraag

Comment s'appelle
le dessert traditionnel
de Noël?
A
une bûche
B
une galette
C
un gâteau de Noël
D
une cheminée

Slide 52 - Quizvraag

En quelle saison fêtons-nous Noël ?
A
en été
B
au printemps
C
en hiver
D
en automne

Slide 53 - Quizvraag

Slide 54 - Video