avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Les verbes
avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
Slide 1 - Tekstslide
In welke tijd staat deze zin: Pendant les vacances j'ai fait du cheval
A
Présent
B
Passé composé
Slide 2 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Mes hobbies sont jouer au violon et faire du tennis
A
Présent
B
Passé composé
Slide 3 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Pendant le weekend je vais nager dans la piscine
A
Présent
B
Passé composé
C
futur proche
Slide 4 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je veux aller en Irlande
A
Présent
B
Passé composé
Slide 5 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'aime la série Casa de Papel parce que je parle l'espagnol
A
Présent
B
Passé composé
Slide 6 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'ai été au Maroc l'année dernière
A
Présent
B
Passé composé
Slide 7 - Quizvraag
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je regarder (passé composé) du Netflix
Slide 8 - Open vraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
veux
veux
veut
voulons
voulez
veulent
Slide 9 - Sleepvraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
peux
peux
peut
pouvons
pouvez
peuvent
Slide 10 - Sleepvraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
as pu
ai voulu
a voulu
avons pu
avez pu
ont voulu
Slide 11 - Sleepvraag
J'ai visité
Je suis resté (à la maison)
J'habite
J'aime
Ik houd van / Ik vind leuk
Ik woon
Ik heb bezocht
Ik ben thuis gebleven
Slide 12 - Sleepvraag
J'ai écouté
Je vais regarder
J'attends
J'ai perdu
Ik ben kwijtgeraakt / ik heb verloren
Ik heb geluisterdnaar
Ik ga kijken (naar)
Ik wacht op
Slide 13 - Sleepvraag
la géographie
la note
l'anglais
parler
il fait chaud
le contrôle
l'amour
la maison
Slide 14 - Sleepvraag
futur proche
Hoe maak je futur proche? -> vorm van aller + hele werkwoord
Slide 15 - Tekstslide
Futur proche
Aller
Je
vais
Tu
vas
Il / Elle / On
va
Nous
allons
Vous
allez
Ils
vont
Slide 16 - Tekstslide
De futur proche betekent de nabije toekomst in het Nederlands. Hoe vorm je de 'futur proche'?
A
een vorm van gaan (aller) + hele werkwoord
B
Hele werkwoord + uitgangen (ai,as,a,ons,ez,ont)
Slide 17 - Quizvraag
futur proche
Slide 18 - Tekstslide
Wat is de futur proche?
A
Tegenwoordige tijd
B
Nabije toekomst
C
Verleden tijd
D
Voltooid tegenwoordige tijd
Slide 19 - Quizvraag
Hoe maak je de futur proche?
A
avoir + hele werkwoord
B
aller + hele werkwoord
C
être + hele werkwoord
D
vouloir + hele werkwoord
Slide 20 - Quizvraag
futur proche arriver: tu
Slide 21 - Open vraag
Wat is een futur proche?
A
Je donnerai
B
Je donnerais
C
Je vais donner
D
J’ai donné
Slide 22 - Quizvraag
Boire je ..... futur proche
Slide 23 - Open vraag
Futur proche in NL =
A
gaan + heel werkwoord
B
hebben + heel werkwoord
C
zijn + heel werkwoord
D
gaan
Slide 24 - Quizvraag
(avoir, futur proche) nous
A
irons
B
allons avoir
C
avons aller
D
aurons
Slide 25 - Quizvraag
Cherche le futur proche
Kijk naar het plaatje en zoek de futur proche - Er zijn er 2!
Slide 26 - Tekstslide
Vul in: Je ... (aller/futur proche)
A
vais
B
vais aller
C
vas aller
D
va allez
Slide 27 - Quizvraag
Vul in: _____ parents (jouw) (begin met een hoofdletter)
Slide 28 - Open vraag
Vul in: _____ cousine (mijn) (begin met een hoofdletter)
Slide 29 - Open vraag
Vul in: ____ amie (zijn) (Begin met een hoofdletter)
Slide 30 - Open vraag
Vul in: _____ enfants (uw) (begin met een hoofdletter)
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.