X Verdienen & Uitgeven (5e) H4 . Goede tijden, slechte tijden

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Verdienen & Uitgeven
1. Inkomen verdienen
  • toegevoegde waarde
  • productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
  • bruto binnenlands product (bbp) = bruto binnenlands inkomen
2. De economische kringloop
  • geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
3. De structuur
  • groeifactoren en productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
4. Goede tijden, slechte tijden
  • hoogconjunctuur en laagconjunctuur (recessie of zelfs depressie)

Slide 2 - Tekstslide

Week 10 (vanaf 3 maart) 
Hoofdstuk 4. Goede tijden, slechte tijden
  • terugblik vorige les (structuur en opdracht 3.4 klassikaal)
  • quizje (structuur)
  • leerdoelen (conjunctuur)
  • instructie (conjunctuur)
  • filmpje (conjunctuurklok)
  • oefening (conjunctuurklok)
  • pauze
  • maakwerk: 4.1 t/m 4.10

Slide 3 - Tekstslide

Terugblik vorige les (structuur)
De grootte van de productiecapaciteit (structuur)
wordt bepaald door de kwantiteit (omvang)
en de kwaliteit van de productiefactoren (KANO):
  1. Kapitaal
  2. Arbeid
  3. Natuur
  4. Ondernemerschap



Slide 4 - Tekstslide

Loonkosten per product

Slide 5 - Tekstslide

Loonkosten per product
Als de arbeidsproductiviteit en de totale loonkosten veranderen, hoeveel procent veranderen de loonkosten per product dan?





Procentuele verandering: omzetten naar indexcijfers!
loonkostenperproduct=arbeidsproductiviteitloonkostenperwerknemer×100
indexcijferloonkostenperproduct=indexcijferarbeidsproductiviteitindexcijferloonkostenperwerknemer×100

Slide 6 - Tekstslide

Opgave 3.4







  • A = %Δ loonkosten per product = 105,1 / 97,9 x 100 = 107,4 dus 7,4 %
  • B = %Δ loonkosten werknemer = 98,4 x 105,5 / 100 = 103,8 dus 3,8 %
  • C = %Δ arbeidsproductiviteit = 101,6 / 104,7 x 100 = 97,0 dus -3,0 %
  • D = %Δ loonkosten per product = 100,8 / 103,1 x 100 = 97,8 dus -2,2 %
land Alfa
2016
2017
2018
2019
2020
2021
loonkosten werknemer
3,7 %
5,1 %
B
2,1 %
1,6 %
0,8 %
arbeidsproductiviteit
2,6 %
-2,1 %
5,5 %
0,6 %
C
3,1 %
loonkosten per product
1,1 %
A
-1,6 %
1,5 %
4,7 %
D
indexcijferloonkostenperproduct=indexcijferarbeidsproductiviteitindexcijferloonkostenperwerknemer×100

Slide 7 - Tekstslide

Mechanisering en automatisering hebben tot gevolg dat de arbeidsproductiviteit stijgt.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Scholing heeft tot gevolg dat er meer geproduceerd kan worden.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Het vervangen van een gewone fiets door een elektrische fiets bij een pizzakoerier is een procesinnovatie.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Het maken van een extra knapperige pizzabodem is een voorbeeld van productinnovatie.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

De arbeidsproductiviteit van een land kan gemeten worden door ...
A
de productie te delen door het aantal arbeidsjaren
B
de toegevoegde waarde te delen door het aantal werknemers
C
het nationaal inkomen te delen door de beroepsbevolking
D
het BBP te delen door het aantal werknemers

Slide 12 - Quizvraag

Wat is geen oorzaak van een stijging van de arbeidsproductiviteit per uur.
A
mechanisering en automatisering
B
het maken van overuren
C
scholing
D
arbeidsverdeling en specialisatie

Slide 13 - Quizvraag

De loonkosten per werknemer stijgen met 0,8% en de arbeidsproductiviteit stijgt met 3,1%.

Wat is de procentuele verandering van de loonkosten per product?
A
-2,2%
B
-2,3%
C
2,2%
D
2,3%

Slide 14 - Quizvraag

Door innovatie bij een tuinbedrijf worden 6 van de 9 werknemers overbodig en ontslagen.
De productie blijft gelijk.

De arbeidsproductiviteit in het tuinbedrijf is gestegen met ...
A
67%
B
100%
C
200%
D
300%

Slide 15 - Quizvraag

Leerdoelen H4. Goede en slechte tijden
  • Ik kan de eerste 10 begrippen op pagina 49 omschrijven (zie ook LWEO). 
  • Ik kan de feitelijke groei van het BBP vergelijken met de structurele groei.
  • Ik kan de kenmerken van laag- en hoogconjunctuur beschrijven.
  • Ik kan de relatie beschrijven tussen de stand van de conjunctuur en de werkgelegenheid.
  • Ik kan de relatie beschrijven tussen de stand van de conjunctuur en de inflatie/deflatie.
  • Ik kan voorbeelden geven van conjunctuurindicatoren en de relatie tussen de indicatoren.










































Slide 16 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)
De hoogte van het BBP wordt bepaald door 2 factoren:
  1. de productiecapaciteit (= aanbodzijde = structuur) bestaat uit de maximale productie van alle productiefactoren in een land (hoofdstuk 3)
  2. de bestedingen (= vraagzijde = conjunctuur) komen van de 4 sectoren in de economische kringloop (hoofdstuk 4):
        consumenten, bedrijven, overheid en buitenland
        Y = C + I + O + (E - M)



Slide 17 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Conjunctuur

Slide 20 - Tekstslide

Krimp, recessie en depressie
                                                                        Krimp         = negatieve economische groei (het BBP daalt)
                                                                        Recessie   = de economie krimpt 2 opeenvolgende kwartalen
                                                                        Depressie = langdurige recessie met deflatie


Vragen (zie figuur rechts)
1. Waar is sprake van krimp?
  • de groene lijn onder de stippellijn
2. Waar is sprake van groei in laagconjunctuur?
  • de groene lijn tussen de rode- en stippellijn

Slide 21 - Tekstslide

Conjunctuurindicatoren
Een conjunctuurindicator geeft aanwijzingen over de ontwikkeling van de economie. Uit de indicatoren kan je aflezen in welke conjunctuurfase de conjunctuur zich op dit moment zich bevindt en naar welke fase de conjunctuur zich beweegt.

Opdracht
: noteer voor onderstaande 13 conjunctuurindicatoren de eigenschap van een hoog- en een laagconjunctuur.

Voorbeeld consumptie:
  • hoogconjunctuur: hoge consumptie
  • laagconjunctuur: lage consumptie


timer
3:00

Slide 22 - Tekstslide

Conjunctuurindicatoren
Vertrouwensindicatoren
 1. producentenvertrouwen
 2. consumentenvertrouwen
Economische indicatoren
 3. BBP
 4. consumptie
 5. uitvoer
 6. faillissementen
 7. investeringen
 8. prijzen koopwoningen
 9. productie
Arbeidsindicatoren
 10. gewerkte uren
 11. omzet uitzendbranche
 12. werkloosheid
 13. vacatures
Hoogconjunctuur
  • veel
  • veel

  • stijgt
  • stijgt
  • stijgt
  • daalt
  • stijgen
  • stijgen
  • stijgt

  • stijgt
  • stijgt
  • daalt
  • stijgt
Laagconjunctuur
  • weinig
  • weinig

  • daalt
  • daalt
  • daalt
  • stijgt
  • dalen
  • dalen
  • daalt

  • daalt
  • daalt
  • stijgt
  • daalt

Slide 23 - Tekstslide

Conjunctuurklok (filmpje)


Kijkvragen:
1. Wat geeft de conjunctuurklok weer?
2. Welke fasen kent de conjunctuurklok?
3. Wat staat er in de conjunctuurklok?
4. Waar wordt de conjunctuurklok gebruikt?

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Conjunctuurklok (filmpje)
1. Wat geeft de conjunctuurklok weer?
  • het verloop van de conjunctuur (golfbeweging)
2. Welke fasen kent de conjunctuurklok?
  • oranje (herfst) = boven de trend dalend
  • rood (winter)    = onder de trend dalend
  • geel (lente)       = onder de trend stijgend
  • groen (zomer) = boven de trend stijgend
3. Wat staat er in de conjunctuurklok?
  • de 13 conjunctuurindicatoren
4. Waar wordt de conjunctuurklok gebruikt?
  • overheidsinstellingen, OESO en onderwijs

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Oefening
Ga naar www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/dashboard-economie/conjunctuurklok (zie voor de link je mail in Magister).




Vragen:
  1. In welke verschillende fasen bevinden de 13 conjunctuurindicatoren zich in januari 2025?
  2. Hoe hebben de 13 conjunctuurindicatoren zich in de afgelopen 5 jaar ontwikkeld?
  3. Begin 2020 bereikte corona Nederland. In welke indicatoren zie je dit terug?
  4. Eind 2022 piekte de Nederlandse inflatie naar 15%. In welke indicatoren zie je dit terug?
timer
10:00

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Maakwerk deze week

  • wat: opdracht 4.1 t/m 4.10
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 4.11 t/m 4.21

Slide 30 - Tekstslide

Leerdoelen H4. Goede en slechte tijden
  • Ik kan de eerste 10 begrippen op pagina 49 omschrijven (zie ook LWEO). 
  • Ik kan de feitelijke groei van het BBP vergelijken met de structurele groei.
  • Ik kan de kenmerken van laag- en hoogconjunctuur beschrijven.
  • Ik kan de relatie beschrijven tussen de stand van de conjunctuur en de werkgelegenheid.
  • Ik kan de relatie beschrijven tussen de stand van de conjunctuur en de inflatie/deflatie.
  • Ik kan voorbeelden geven van conjunctuurindicatoren en de relatie tussen de indicatoren.
  • Ik kan toelichten op welke wijze de overheid begrotingsbeleid kan voeren.
  • Ik kan voorbeelden geven van automatische stabilisatoren en hun dempende invloed.
  • Ik kan nadelen van hoge inflatie en deflatie noemen.
  • Ik kan uitleggen welke gevolgen rente, inflatie en conjunctuur hebben op lenen en sparen.
  • Ik kan uitleggen hoe de centrale bank het rentebeleid voert om de inflatie te beïnvloeden.










































Slide 31 - Tekstslide

Conjunctuurbeleid
Anti- en procyclisch conjunctuurbeleid
Ingebouwde (automatische) stabilisatoren zijn sociale uitkeringen en progressieve belastingen.

Slide 32 - Tekstslide

Conjunctuurrelaties
Wat is de relatie tussen productie, bestedingen en werkgelegenheid? (schrijf dit op in maximaal 3 zinnen)

  • Productie past zich aan het niveau van de bestedingen.
  • De productie bepaald de werkgelegenheid.
  • Werkgelegenheid is dus sterk afhankelijk van de bestedingen.

  • Werkgelegenheid en productie zijn beide conjunctuurindicatoren


Slide 33 - Tekstslide

Rol centrale bank (ECB)
1. Uitvoeren van monetair beleid (daarbij streeft zij naar een inflatie van 2% per jaar)

  • Laagconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid vergroten
  • hoe: renteverlaging -> minder sparen / meer lenen -> meer bestedingen -> vraag stijgt -> productie stijgt -> BBP stijgt 

  • Hoogconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid verkleinen
  • hoe: renteverhoging -> meer sparen / minder lenen -> minder bestedingen -> vraag daalt -> productie daalt -> BBP daalt 

2. Toezicht houden op financiële instellingen
3. Uitgeven van bankbiljetten
4. Beheren van internationale reserves

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Bij overbesteding...
A
is de bezettingsgraad laag
B
is de bezettingsgraad hoog
C
is er sprake van deflatie
D
dreigt er een recessie

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een recessie?
A
een negatieve economische groei
B
de economie krimpt 2 opeenvolgende kwartalen
C
de economie krimpt gedurende een jaar
D
de economie krimpt langdurig

Slide 37 - Quizvraag

Kenmerken van laagconjunctuur zijn...
A
dalende prijzen en lage werkloosheid
B
stijgende prijzen en lage werkloosheid
C
dalende prijzen en hoge werkloosheid
D
stijgende prijzen en hoge werkloosheid

Slide 38 - Quizvraag

Welke van onderstaande maatregelen versterkt onderbesteding?
A
loonsverhoging
B
renteverhoging
C
belastingverlaging
D
verhoging van de overheidsuitgaven

Slide 39 - Quizvraag

Welke indicator wijst niet op een daling van het BBP?
A
een daling van de werkloosheid
B
een daling van de consumptie
C
een daling van de productie
D
een daling van de investeringen

Slide 40 - Quizvraag

Bij een recessie is er sprake van anticyclisch conjunctuurbeleid als de overheid...
A
de belastingen verhoogt.
B
de belastingen verlaagt.
C
de overheidsbestedingen verlaagt.
D
de lonen bevriest.

Slide 41 - Quizvraag

De ECB beheerst de geldhoeveelheid met het oog op...
A
inflatie.
B
de omloopsnelheid van het geld.
C
de wisselkoers.
D
de goud- en deviezenreserve.

Slide 42 - Quizvraag

Hoe kan de ECB de geldhoeveelheid vergroten?
A
door de rente te verlagen
B
door de rente te verhogen
C
door het aankopen van staatsobligaties
D
door het verkopen van staatsobligaties

Slide 43 - Quizvraag

Maakwerk deze week

  • wat: 4.1 t/m 4.12 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met 4.13 t/m 4.21 in je schrift

Slide 44 - Tekstslide

Opgave 4.7 (oorzaak & gevolg)
1. Als het nationaal inkomen stijgt, dan... (import)
  • stijgt de import, want met meer inkomen worden meer buitenlandse producten gekocht.
2. Als de consumptie stijgt, dan... (nationaal inkomen)
  • stijgt het nationaal inkomen, want meer consumptie leidt tot meer productie.
3. Als de inflatie stijgt, dan.... (export)
  • daalt de export, want de internationale concurrentiepositie verslechtert.
4. Als het nationaal inkomen daalt, dan... (belastinginkomsten overheid)
  • dalen de belastinginkomsten, want belastingafdrachten zijn gerelateerd aan het inkomen.
5. Als de bestedingen dalen, dan... (werkloosheid)
  • stijgt de werkloosheid, want de productie daalt en daardoor de vraag naar arbeid.

Slide 45 - Tekstslide

Opgave 4.13
In land A is het gemiddelde bruto-inkomen € 25.000. Men betaalt gemiddeld 20% belasting. Van het netto-inkomen wordt 75% geconsumeerd.
a. Bereken hoeveel euro men in land A consumeert.
  • gemiddeld netto-inkomen = 80% van 25.000 = € 20.000.
  • consumptie = 75% van 20.000 = € 15.000.

Door hoogconjunctuur stijgt het gemiddeld bruto inkomen met 10%. Omdat er in dit land een progressief belastingsysteem is, stijgt het gemiddelde belastingpercentage naar 25%.
b. Laat met een berekening zien dat de consumptie % minder toeneemt dan het inkomen.
  • bruto-inkomen wordt: 1,1 × 25.000 = € 27.500. Netto-inkomen = 75% van 27.500 = € 20.625.
  • consumptie = 75% van 20.625 = € 15.468,75, stijging (15.468,75–15.000)/15.000×100% = 3,1%.


Slide 46 - Tekstslide