Grammatica §2

Grammatica §2 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica §2 

Slide 1 - Tekstslide

Klopt deze zin?

Naast vroeger een brede heeft rivier gelopen de grote speeltuin.

Slide 2 - Tekstslide

En deze dan?

Vroeger heeft een brede naast rivier de grote speeltuin gelopen.

Slide 3 - Tekstslide

Of deze?

Vroeger een rivier brede heeft naast grote de speeltuin gelopen.

Slide 4 - Tekstslide

Wat wél kan:
 
Naast de grote speeltuin heeft vroeger een brede rivier gelopen.
Naast de grote speeltuin heeft een brede rivier gelopen vroeger.
Vroeger heeft naast de grote speeltuin een brede rivier gelopen.

Vroeger heeft een brede rivier naast de grote speeltuin gelopen.
Een brede rivier heeft vroeger naast de grote speeltuin gelopen.
Een brede rivier heeft naast de grote speeltuin gelopen vroeger.

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf op welke woorden uit deze zin NIET uit elkaar gehaald kunnen worden. 
 
Naast de grote speeltuin heeft vroeger een brede rivier gelopen.
Naast de grote speeltuin heeft een brede rivier gelopen vroeger.
Vroeger heeft naast de grote speeltuin een brede rivier gelopen.
Vroeger heeft een brede rivier naast de grote speeltuin gelopen.
Een brede rivier heeft vroeger naast de grote speeltuin gelopen.
Een brede rivier heeft naast de grote speeltuin gelopen vroeger.

Slide 6 - Tekstslide

Alle woorden uit een zin die bij elkaar horen en NIET uit elkaar gehaald kunnen worden, noemen we: 
zinsdelen

Slide 7 - Tekstslide

Je kunt de zinsdelen aangeven door er
streepjes tussen te zetten: 
Naast de grote speeltuin  |  heeft   |  vroeger  |  een brede rivier  |  gelopen.
Naast de grote speeltuin  |  heeft  |  een brede rivier  |  gelopen  |  vroeger.
Vroeger  |  heeft  |  naast de grote speeltuin  |  een brede rivier  |  gelopen.
Vroeger  |  heeft  |  een brede rivier  |  naast de grote speeltuin  |  gelopen.
Een brede rivier  |  heeft  |  vroeger  |  naast de grote speeltuin  |  gelopen.
Een brede rivier  |  heeft  |  naast de grote speeltuin  |  gelopen  |  vroeger.

Wat valt jullie op aan deze zinsdelen? 

Slide 8 - Tekstslide

Tijdens de vorige les hadden we het over woordsoorten en nu over zinsdelen.


Wat is het verschil tussen een woordsoort en een zinsdeel





Naast de grote speeltuin | heeft | een brede rivier | gelopen | vroeger.

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen en woordsoorten
Zinsdelen kunnen bestaan uit één of meerdere woorden

Ieder individueel woord behoort tot een bepaalde woordsoort

Ieder zinsdeel benoemen we naar de FUNCTIE die het heeft in de zin. 
Bijvoorbeeld: persoonsvorm - onderwerp - lijdend voorwerp - etc

Slide 10 - Tekstslide

Welke overeenkomsten hebben
de onderstreepte woorden?

Jantje speelt elke middag met de buurjongen. 
De lerares geeft nooit huiswerk op
Trixie heeft blokfluit leren spelen. 
Zal Lara later advocaat worden?
Mijn oom is jarig, dus ik geef hem een hand. 

Slide 11 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 12 - Quizvraag

Welke twee manieren heb je geleerd om de persoonsvorm te vinden?

Slide 13 - Open vraag

Wat is de pv?
Ik vind wiskunde een moeilijk vak.

Slide 14 - Open vraag

Wat is de pv?
Wij willen een ijsje halen.

Slide 15 - Open vraag

De persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord

Soms staan er meerdere werkwoorden in één zin. 

Je kunt bepalen wélk werkwoord de persoonsvorm is door: 
1. de tijdproef
2. de vraagproef

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de pv?
Wij hebben een verhaal geschreven.

Slide 17 - Open vraag

Wat is de pv?
Gaan we vanavond naar de bioscoop?

Slide 18 - Open vraag

Wat is de pv?
Leo en Ine zijn aan het fietsen.

Slide 19 - Open vraag

Wat is de pv?
Ik zou nu graag een ijsje willen.

Slide 20 - Open vraag

Zinsdelen
Naast de grote speeltuin | heeft | vroeger | een brede rivier | gelopen.
Naast de grote speeltuin | heeft | een brede rivier | gelopen | vroeger.
Vroeger | heeft | naast de grote speeltuin | een brede rivier | gelopen.
Vroeger | heeft | een brede rivier | naast de grote speeltuin | gelopen.
Een brede rivier | heeft | vroeger | naast de grote speeltuin | gelopen.
Een brede rivier | heeft | naast de  |  grote speeltuin | gelopen | vroeger.

Hoe weet ik nu of deze streepjes kloppen? 

Slide 21 - Tekstslide

De zinsdeelproef
Je kunt een zin in stukjes verdelen. Dit zijn zinsdelen.
Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een groepje woorden.

Om te bepalen welke woorden samen één zinsdeel vormen, doe je de zinsdeelproef. Bij de zinsdeelproef kijk je welke woorden je samen vóór de persoonsvorm kunt zetten. 

Let op! Vóór de pv kan maar één zinsdeel staan!

Slide 22 - Tekstslide

Je geeft de zinsdelen aan door er streepjes tussen te zetten.


Jan / koopt / een boek.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Zet streepjes tussen de zinsdelen:
Mijn oma bakt vanavond een biefstuk.

Slide 25 - Open vraag

Zet streepjes tussen de zinsdelen:
In Frankrijk hebben we de hele dag gewandeld.

Slide 26 - Open vraag

Zet streepjes tussen de zinsdelen:
Gaan we volgende week samen naar de Efteling?

Slide 27 - Open vraag

Leerdoelen
- Ik weet wat een persoonsvorm is en hoe ik deze kan vinden
- Ik kan de zinsdeelproef doen en met behulp van streepjes alle zinsdelen in een zin aangeven 

Slide 28 - Tekstslide

Wat wist je al?

Slide 29 - Open vraag

Wat heb je geleerd?

Slide 30 - Open vraag

Huiswerk

Slide 31 - Tekstslide