Les 01 - Grammatica woordsoorten: de basis

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les (weer) hoe we de meest voorkomende woordsoorten benoemen en hoe we bij twijfel kunnen bepalen of een voornaamwoord persoonlijk, bezittelijk of wederkerend is. 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les (weer) hoe we de meest voorkomende woordsoorten benoemen en hoe we bij twijfel kunnen bepalen of een voornaamwoord persoonlijk, bezittelijk of wederkerend is. 

Slide 1 - Tekstslide

Het lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een;
de en het zijn bepaalde lidwoorden;
een  is een onbepaald lidwoord. 

Vergelijk maar eens: 
Kijk naar het prowisebord. 
Kijk naar een prowisebord.

Slide 2 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord gaat sowieso over alles wat je kunt aanraken, maar ook over onzichtbare concepten. Meestal gelden de volgende eigenschappen voor het zelfstandig naamwoord: 
- Je kunt er een lidwoord voor zetten. 
- Je kunt er een meervoud van maken. 
- Je kunt er een verkleinwoord van maken. 

Slide 3 - Tekstslide

De eigennaam
Een bijzondere vorm van het zelfstandig naamwoord is de eigennaam. Dit is de naam van een persoon, merk of een aardrijkskundige naam. We herkennen eigennamen aan het feit dat ze met een hoofdletter worden geschreven. 

Slide 4 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over (een eigenschap van) het zelfstandig naamwoord. 
Zo kan het iets zeggen over de vorm, de kleur, de temperatuur enzovoorts. 
Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak tussen een lidwoord en zelfstandig naamwoord in, maar het kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan. 


Slide 5 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een bijzondere vorm van het bijvoeglijk naamwoord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Dit geeft aan van welk materiaal een voorwerp is gemaakt. Meestal eindigen stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden op –en. 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen of die kunnen gebeuren

Werkwoorden kunnen we vervoegen. Dit betekent, dat als ze de persoonsvorm zijn, ze in vorm aanpassen aan het onderwerp. 



Slide 7 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
We kennen drie soorten werkwoorden:

- Hulpwerkwoorden: zijn niet de belangrijkste werkwoorden in de zin;

- Zelfstandige werkwoorden: belangrijkste werkwoorden in de zin; 

- Koppelwerkwoorden: belangrijkste werkwoord in de zin als het een vorm is van zijn, worden, schijnen, blijven, blijken, lijken, dunken, heten of voorkomen

Slide 8 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden
Zoals het woord al zegt, wijst het aanwijzend voornaamwoord iets of iemand aan. De meest gebruikte aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dit en dat

Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
zulke, dergelijke, zo’n, dezelfde

Slide 9 - Tekstslide

die en dat
Naast aanwijzend voornaamwoord, kunnen de woorden die en dat ook andere tot andere woordsoorten behoren. 

Het woord die is een aanwijzend voornaamwoord als we het kunnen vervangen door deze
Het woord dat is een aanwijzend voornaamwoord als we het kunnen vervangen door dit

Slide 10 - Tekstslide

die en dat
Naast aanwijzend voornaamwoord, kunnen de woorden die en dat ook andere tot andere woordsoorten behoren. 

Het woord die is een aanwijzend voornaamwoord als we het kunnen vervangen door deze
Het woord dat is een aanwijzend voornaamwoord als we het kunnen vervangen door dit

Slide 11 - Tekstslide

Het vragend voornaamwoord
We kennen vier vragende voornaamwoorden: 
Wie, wat, welke, wat voor (een) 
Andere vraagwoorden die niet naar personen of dingen vragen zijn geen vragende voornaamwoorden, maar bijwoorden. 

Slide 12 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord hoort bij een werkwoord dat je bij jezelf kunt doen (een werkwoord waar je zich voor kunt zetten). 
Bij verplicht wederkerende werkwoorden (werkwoorden die je alleen bij jezelf kunt doen) horen de wederkerende voornaamwoorden me, je, zich en ons
Bij toevallig wederkerende werkwoorden (werkwoorden die je ook bij andere personen of dingen kunt doen) kun je ook mezelf, jezelf, zichzelf en onszelf gebruiken. 

Slide 13 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Van een wederkerig voornaamwoord is sprake als twee dingen of personen iets bij elkaar doen. De wederkerige voornaamwoorden die we kennen zijn elkaar, elkander, mekaar en mekander.

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetsel
Het voorzetsel geeft vaak een plaats of een tijdstip weer. 
Alles wat we voor … de kast of … de vakantie kunnen zetten is een voorzetsel. 
Voorbeelden van voorzetsels zijn: van, naar, tijdens, vanwege, in, op, naast, tussen enzovoorts. 

Slide 15 - Tekstslide

Bijwoord
Bijwoorden zijn vaak zinsdelen die maar uit één woord bestaan . 
Het bijwoord kan verschillende zaken aangeven: 
plaats, tijd, tegenstelling, reden/oorzaak, zekerheid
, onzekerheid en  ontkenning
Ook vraagwoorden die geen vragend voornaamwoord zijn, zijn bijwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Telwoorden
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Dat kan een precies aantal zijn (bepaald; precies) of een globale hoeveelheid (onbepaald; niet precies); ook kan het een hoeveelheid (hoofdtelwoord; getal) of een volgorde (rangtelwoord; rangorde) aangeven. 

Slide 17 - Tekstslide

Telwoorden
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
Bepaald
een, twee, drie enzovoorts
eerste, tweede, derde enzovoorts
Onbepaald
sommige, wat, enkele, vele, alle enzovoorts
laatste, middelste, hoeveelste, zoveelste enzovoorts

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Het persoonlijk voornaamwoord wordt vaak gebruikt om een tekst beter te laten ’lopen’. Persoonlijke voornaamwoorden worden over het algemeen in plaats van namen gebruikt. Ze kunnen gebruikt worden als onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. 

Slide 19 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
ik
me/mij
2e persoon
je/jij
je/jij
u
3e persoon
hij
hem
ze/zij
ze/haar
het
het
Meervoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
wij
ons
2e persoon
jullie
jullie
u
u
3e persoon
ze/zij
ze/hen/hun

Slide 20 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Het staat vóór het bezit. 
Persoon
Enkelvoud
Meervoud
1e
mijn/m'n
ons/onze
2e
jouw/je
jullie
uw
uw
3e
zijn/z'n
hun
haar
zijn

Slide 21 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Van een onbepaald voornaamwoord is sprake als we niet precies weten over wie/wat het gaat. 

iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, je, alles, ieder(e), elk(e), menig(e), wat, (een) zekere, ene en een of andere zijn onbepaalde voornaamwoorden. 
Je kunt ze het best uit je hoofd leren. 

Slide 22 - Tekstslide

Werkwoorden benoemen in samengestelde zinnen
Zoals we weten zijn er drie soorten werkwoorden: hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden.

Sommige mensen vinden het lastig om deze werkwoorden te benoemen als er sprake is van een samengestelde zin.

Slide 23 - Tekstslide

Hoe gaan we te werk?
Als er sprake is van een samengestelde zin, maken we er enkelvoudige zinnen van. Dit doen we door de zin(nen) in een andere tijd te zetten. Op die manier veranderen de persoonsvormen. Er zijn evenveel zinnen als persoonsvormen. Vervolgens verdelen we de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen.

Slide 24 - Tekstslide

En dan?
Als het laatst overgebleven werkwoord een vorm is, van zijn, worden, schijnen, blijven, blijken, lijken, dunken, heten of voorkomen is het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord.

In alle andere gevallen is het overgebleven werkwoord een zelfstandig werkwoord.

Slide 25 - Tekstslide

Onduidelijkheid bij voornaamwoorden
Sommige woorden (bijvoorbeeld je me en haar) kunnen tot meerdere woordsoorten behoren, bijvoorbeeld persoonlijk, bezittelijk of wederkerend. 

Om hierin duidelijkheid te verschaffen, kennen we een heel simpel trucje: maak de zin mannelijk en zie wat er gebeurt!

Slide 26 - Tekstslide

Onduidelijkheid bij voornaamwoorden
Verandert het woord waaraan je twijfelt in hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;


Verandert het woord waaraan je twijfelt in zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord;


Verandert het woord waaraan je twijfelt in zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag!
Ga nu aan het werk met opdracht 1 tot en met 3 van het 
moduleboekje grammatica woordsoorten. 

Slide 28 - Tekstslide