In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 20 min
Onderdelen in deze les
Signaalwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Signaalwoorden opsomming
De meest bekende signaalwoorden voor een opsomming zijn:
Eerst
Vervolgens
Daarna
Ten slotte
Ook
Zoals... als
Slide 2 - Tekstslide
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan
Slide 3 - Quizvraag
Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven
Slide 4 - Quizvraag
Wat zijn signaalwoorden die een opsomming weergeven.
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals
Slide 5 - Quizvraag
Signaalwoorden...
A
Geven aan wat iemand DOET in een zin
B
Geven aan welke RELATIE zinnen met elkaar hebben
Slide 6 - Quizvraag
Een opsommend tekstverband
A
geeft een conclusie
B
noemt twee of meer tekstdelen in volgorde
C
geeft een samenvatting
Slide 7 - Quizvraag
Lees onderstaande tekst. Uit hoeveel opsommingen bestaat onderstaande tekst.
Nadia moet nog zoveel doen. Ten eerste heeft ze een enorme berg huiswerk. Ten tweede moet ze van haar moeder vandaag haar kamer opruimen. Ten derde wil de hond nog graag een rondje met haar lopen en ten slotte gaat ze haar penvriendin in Canada een brief schrijven.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 8 - Quizvraag
Welke 4 opsommende signaalwoorden staan er in onderstaande tekst? Schrijf ze onder elkaar op.
Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. Ten slotte heeft hij nog een allerbeste vriend: Jay.
Slide 9 - Open vraag
Lees onderstaande tekst. Schrijf de opsommende signaalwoorden onder elkaar op.
Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.
Slide 10 - Open vraag
Lees onderstaande tekst. Schrijf op waar de opsomming over gaat.
Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.
Slide 11 - Open vraag
Signaalwoorden...
A
verwijzen naar iets in de tekst.
B
geven aan dat iets van iemand is.
C
geven een eigenschap aan.
D
geven een verband aan in de tekst.
Slide 12 - Quizvraag
Synoniemen zijn .....
A
verschillende woorden met dezelfde betekenis
B
dezelfde woorden met een andere betekenis
Slide 13 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht
Slide 14 - Quizvraag
Synoniem voor: afbeeldingen
A
computer
B
plaatje
C
tafel
D
bal
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een synoniem?
A
bank - bank
B
oma - grootmoeder
C
voetbalschoen
D
sterk - zwak
Slide 16 - Quizvraag
Tegenstelling
Tegenstelling zijn woorden die elkaars tegenovergestelde zijn.
Voorbeelden:
Donker- licht
Duur- goedkoop
Begrijpelijk - onbegrijpelijk
Slide 17 - Tekstslide
Het tegenovergestelde van correct is...
A
goed
B
fout
C
antwoord
D
volgende vraag
Slide 18 - Quizvraag
De situatie op de weg is helemaal niet veilig. Het is heel gevaarlijk. Het tegenovergestelde van veilig is...
A
veilig
B
gevaarlijk
C
de situatie
D
de weg
Slide 19 - Quizvraag
Zelfstandig aan het werk
Test jezelf online 2.3 Lezen:
2.4 Schrijven: Opdracht 1 en 2 (niet 1e, 2e en 2f).
Kijk op Magister 13 december, Nederlands: Ben je goed voorbereid voor de toets? Welke onderdelen vond je lastig bij Test Jezelf Online?
Nee -> Leer de leerteksten. Kijk naar de uitleg filmpjes.