In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Blok 5 Grammatica
5.6 Opdrachten Woordsoortbenoeming - Voorzetsel
Slide 1 - Tekstslide
Regels tijdens de les
Geen kauwgom
Telefoon in de telefoonzak
Jas uit/pet en capuchon af
Hand opsteken voor een vraag
Slide 2 - Tekstslide
Wat is - bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Slide 3 - Tekstslide
Even herhalen Woordsoortbenoeming - bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Je kunt zinsdelen aanvullen door kenmerken of eigenschappen van de zelfstandige naamwoorden toe te voegen.
De lange jongen | draagt | vandaag | op straat | een blauwe jas. In deze zin zegt lange iets over de jongen ( de jongen is lang) en blauwe zegt iets over de jas (de jas is blauw).
Je noemt de woorden lange en blauwebijvoeglijke naamwoorden (bnw).
Een bijvoeglijk naamwoord staat bijna altijd vóór het zelfstandig naamwoord.
de lange jongen - de blauwe tassen - de kleine fiets - de snelle voetballers
Maar soms zetten ze het erachter samen met het woordje 'is' of 'zijn'
de jongen is lang - de tassen zijn blauw de fiets is klein - de voetballers zijn snel
Slide 5 - Tekstslide
Voorzetsels
Slide 6 - Tekstslide
Woordsoort - voorzetsels
Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als waarin, waaronder, waarmee, waardoor, maar ook bij wanneer.
Voorbeelden van voorzetsels zijn: van, na, met, tegen, achter, in, naast, langs, bij, op. Een voorzetsel staat nooit los in een zin; het is altijd een onderdeel van een zinsdeel
Slide 7 - Tekstslide
Woordsoort - voorzetsels
Denk bij voorzetsels maar vogel in een kooi
wie doet het?
wat gebeurt er?
Wanneer?
Waar?
Wat?
Ruben
leert
in de ochtend
op zijn kamer
zijn topo
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik ga met mijn vriendin naar muziekles.
Slide 9 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Kom je na de vakantie bij mij eten?
Slide 10 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
We gaan met de trein naar Parijs.
Slide 11 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Voor mijn deur poept een hond op de stoep.
Slide 12 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Achter het huis staat een appelboom in het weiland.
Slide 13 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik stapte in de trein met een kinderkaartje.
Slide 14 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Bij Nederlands zit ik naast mijn vriend.
Slide 15 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Op de terugweg fiets ik langs de bakker.
Slide 16 - Open vraag
Wat zijn de voorzetsels in de zin:
Ik schoot de bal eerst tegen het raam en toen op het dak.
Slide 17 - Open vraag
Wat is het voorzetsels in de zin:
Tegen de schutting staat mijn oude fiets.
Slide 18 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik ben __ bezoek __ mijn rijke oom en tante
Slide 19 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik lig nu __ de bank __ de huiskamer.
Slide 20 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik kijk ____ de tuin ____ een groot zwembad.
Slide 21 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Loop je ____ boven, dan kom je ___ een open verdieping.
Slide 22 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Er zijn daar vier slaapkamers __ allemaal een eigen badkamer.
Slide 23 - Open vraag
Vul de juiste voorzetsels in:
Ik slaap in de kamer ____ die van mijn oom en tante.
Slide 24 - Open vraag
Einde van de opdrachten.
Slide 25 - Tekstslide
Zelfstandige verwerking
Bladzijde 225, opdracht 13 en 14
Klaar?
Opdracht 15 op het blad wat je van mij krijgt.
Slide 26 - Tekstslide
Evaluatie leerdoelen
Ik kan een voorzetsel in een zin herkennen en benoemen.
Slide 27 - Tekstslide
Vooruitblik
In de volgende les gaan we verder met B5 Spelling.