Blok 5 Grammatica 5.5 5.6 bnw en voorzetsel - opdrachten

Blok 5 Grammatica

 Woordsoortbenoeming - bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels.
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Blok 5 Grammatica

 Woordsoortbenoeming - bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is -
bijvoeglijk naamwoord (bnw)

Slide 2 - Tekstslide

Even herhalen Woordsoortbenoeming -
bijvoeglijk naamwoord (bnw)
  • Je kunt zinsdelen aanvullen door kenmerken of eigenschappen van de zelfstandige naamwoorden toe te voegen.
  • De lange jongen | draagt | vandaag | op straat | een blauwe jas.
     In deze zin zegt lange iets over de jongen ( de jongen is lang)
     en blauwe zegt iets over de jas (de jas is blauw).
  • Je noemt de woorden lange en blauwe bijvoeglijke naamwoorden (bnw).  


Slide 3 - Tekstslide

Uitleg woordsoortbenoeming -
bijvoeglijk naamwoord (bnw)
  • Een bijvoeglijk naamwoord staat bijna altijd vóór het zelfstandig naamwoord.
  • de lange jongen -   de blauwe tassen -   de kleine fiets  - de snelle voetballers 

  • Maar soms zetten ze het erachter samen  met het woordje 'is' of 'zijn'
  • de jongen is lang - de tassen zijn blauw
    de fiets is klein - de voetballers zijn snel 


Slide 4 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin:

Ik heb een nieuwe telefoon gekregen

Slide 5 - Open vraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin:

Er zit een groene hoes bij.

Slide 6 - Open vraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin:

Ik heb er leuke muziek op gezet.

Slide 7 - Open vraag

Wat is/ zijn het/ de bijvoeglijk naamwoord(en) in de zin:
Om het mooie schilderij zat een prachtige lijst.

Slide 8 - Open vraag

Wat is/ zijn het/ de bijvoeglijk naamwoord(en) in de zin:
Hij verstuurt snel een kort berichtje met zijn nieuwe telefoon

Slide 9 - Open vraag

Wat is/ zijn het/ de bijvoeglijk naamwoord(en) in de zin:

Het pretpark heeft een snelle achtbaan, een betoverende sprookjestuin en een geweldige wildwaterbaan.

Slide 10 - Open vraag

Voorzetsels

Slide 11 - Tekstslide

Woordsoort - voorzetsels
  • Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als
    waarin, waaronder, waarmee, waardoor, maar ook bij wanneer.

  • Voorbeelden van voorzetsels zijn: van, na, met, tegen, achter, in, naast, langs, bij, op.
    Een voorzetsel staat nooit los in een zin; het is altijd een onderdeel van een zinsdeel


Slide 12 - Tekstslide

Woordsoort - voorzetsels


  • Denk bij voorzetsels maar vogel in een kooi



wie doet het?
wat gebeurt er?
Wanneer?
Waar?
Wat?
Ruben
leert
in de ochtend
op zijn kamer
zijn topo

Slide 13 - Tekstslide

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Ik ga met mijn vriendin naar muziekles.

Slide 14 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Kom je na de vakantie bij mij eten?

Slide 15 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

We gaan met de trein naar Parijs.

Slide 16 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Voor mijn deur poept een hond op de stoep.

Slide 17 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Achter het huis staat een appelboom in het weiland.

Slide 18 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Ik stapte in de trein met een kinderkaartje.

Slide 19 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Bij Nederlands zit ik naast mijn vriend.

Slide 20 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Op de terugweg fiets ik langs de bakker.

Slide 21 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels in de zin:

Ik schoot de bal eerst tegen het raam en toen op het dak.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het voorzetsels in de zin:

Tegen de schutting staat mijn oude fiets.

Slide 23 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Ik ben __ bezoek __ mijn rijke oom en tante

Slide 24 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Ik lig nu __ de bank __ de huiskamer.

Slide 25 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Ik kijk ____ de tuin ____ een groot zwembad.

Slide 26 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Loop je ____ boven, dan kom je ___ een open verdieping.

Slide 27 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Er zijn daar vier slaapkamers __ allemaal een eigen badkamer.

Slide 28 - Open vraag

Vul de juiste voorzetsels in:

Ik slaap in de kamer ____ die van mijn oom en tante.

Slide 29 - Open vraag

Maken
Blok 5: zelftoets spelling en grammatica
Bijspijkeren spelling 5.8 t/m 5.10
Bijspijkeren grammatica 5.5 en 5.6

Slide 30 - Tekstslide

Zelfstandige verwerking
  • Bladzijde 225, opdracht 13 en 14


Klaar? 
Opdracht 15 op het blad wat je van mij krijgt. 

Slide 31 - Tekstslide

Evaluatie leerdoelen


Ik kan een voorzetsel in een zin herkennen en benoemen. 

Slide 32 - Tekstslide

Vooruitblik
In de volgende les gaan we verder met B5 Spelling.

Slide 33 - Tekstslide