Unit 2 - Part 2

Unit 2 - Part 2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 2 - Part 2

Slide 1 - Tekstslide

De vaste regel is:

Het zelfstandig naamwoord + s erachter

Voorbeeld:                    apple  =   apples                                  weapon = weapons             chair  = chairs



Meervoudsvormen 

Slide 2 - Tekstslide

Eindigt het woord op een sis-klank, ->   +es
Match = matches             kiss = kisses      box = boxes

Eindigt het woord op een  o -> +es
potato = potatoes             tomato = tomatoes

Eindigt het woord op een y -> +ies
duty = duties                         enemy = enemies

Eindigt het woord op een f  of op fe-> ves
worlf = wolves                      knife = knives




Meervoudsvormen uitzonderingen
onregelmatige meervoudsvormen:

Child - children
man - men
mouse - mice
tooth - teeth
person - people
fish - fish
sheep - sheep

Slide 3 - Tekstslide


Wat is het meervoud van: 

fly

Slide 4 - Open vraag


Wat is het meervoud van: 

volcano

Slide 5 - Open vraag


Wat is het meervoud van: 

tooth

Slide 6 - Open vraag


Wat is het meervoud van: 

hiss

Slide 7 - Open vraag


Wat is het meervoud van: 

jumper

Slide 8 - Open vraag

Verbs

Slide 9 - Tekstslide

Extremely
habitat
to hiss
short
slow
bite
creepy
poisonous
smooth
hairy
beet
langzaam
giftig
buitengewoon
leefomgeving
eng
harig
glad
sissen
kort

Slide 10 - Sleepvraag

to sting
to crawl
to jump
to swim
to drown
to shake
to grab
to hit
to hide
to rescue

Slide 11 - Sleepvraag


Vertaal:

Kop

Slide 12 - Open vraag


Vertaal:

onschadelijk

Slide 13 - Open vraag


Vertaal:

reptiel

Slide 14 - Open vraag


Vertaal:

slijmerig

Slide 15 - Open vraag


Vertaal:

wezen

Slide 16 - Open vraag

navy
army
nurse
helicopter
rescue team
police officer
fire truck
soldier
uniform
coast guard

Slide 17 - Sleepvraag

Vraagwoorden

Slide 18 - Tekstslide

Who
What
Where
When
Why
How
Waar
Wie
Wanneer
Waarom
Hoe
Wat

Slide 19 - Sleepvraag



Welk vraagwoord moet je gebruiken? 
____ are you feeling today?  

Slide 20 - Open vraag



Welk vraagwoord moet je gebruiken? 
_____ are you doing after school tomorrow?   

Slide 21 - Open vraag



Welk vraagwoord moet je gebruiken? 
____ are we going out to dinner? Friday or Saturday? 

Slide 22 - Open vraag



Welk vraagwoord moet je gebruiken? 
____ were you crying in class this morning?  

Slide 23 - Open vraag

Aanwijzen

Slide 24 - Tekstslide

Je wijst 1 persoon of ding aan en dat is dichtbij >  this
Je wijst 1 persoon of ding aan en dat is verder weg > that

Je wijst meer personen of dingen aan die dichtbij zijn > these
Je wijst meer personen of dingen die verder weg zijn > those
This / That / These / Those

Slide 25 - Tekstslide


Welk aanwijzend voornaamwoord gebruik je?
Can you see ____ flowers on the mountain? They’re beautiful!
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 26 - Quizvraag


Welk aanwijzend voornaamwoord gebruik je?
Is ____ your brother over there, on the stairs? 
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 27 - Quizvraag


Welk aanwijzend voornaamwoord gebruik je?
____ party is boring. Shall we go home? 
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 28 - Quizvraag


Welk aanwijzend voornaamwoord gebruik je?
Yum! ____ chocolates are delicious!   
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 29 - Quizvraag

Verbs

Slide 30 - Tekstslide

chase
emergency
to locate
stretcher
victim
deadly
To escape
shelter
urgent
attack
achtervoging
noodgeval
opvang
vinden
aanval
dringend
dodelijk
slachtoffer
ontsnappen
brancard

Slide 31 - Sleepvraag


Vertaal: 

bang

Slide 32 - Open vraag


Vertaal: 

diefstal

Slide 33 - Open vraag


Vertaal: 

gaan zitten

Slide 34 - Open vraag


Vertaal: 

stil zijn

Slide 35 - Open vraag


Vertaal: 

veilige

Slide 36 - Open vraag


Vertaal: 

zenuwachtig

Slide 37 - Open vraag


Vertaal: 

zorgen voor

Slide 38 - Open vraag

Tot zover....

Slide 39 - Tekstslide