Economie hoofdstuk 5 en 6 3K

Economie
Voorbereiding 
toets H5 en H6
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMBOMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3Studiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Economie
Voorbereiding 
toets H5 en H6

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Is er werk voor jou?
Wat levert werk jou op?
Waar wil jij werken?
Ben jij actief op de arbeidsmarkt?
Als je zonder werk zit

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Quiz om te zien of jullie het hebben begrepen
  • Pak je boek, pen en je rekenmachine erbij !

  • totaal 30 vragen

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les heb je je kennis voor de toets opgehaald!



Slide 4 - Tekstslide

Iemand die met zijn eigen bedrijf zijn inkomen verdient is een …(1)… (zelfstandige / werknemer). Een …(2)… (eenmanszaak / zzp’er) heeft geen personeel in dienst.
A
Zelfstandige / eenmanszaak
B
Zelfstandige / ZZP'er
C
Werknemer / eenmanszaak
D
Werknemer / ZZP'er

Slide 5 - Quizvraag

Mensen die op een camping of in een pretpark werken, hebben te maken met …(1)... (frictie/ seizoens). Als het slechter gaat met de economie, waardoor mensen minder kunnen kopen, ontstaat er …(2)...(conjuncturele / structurele) werkloosheid.
A
Frictie / conjunctureel
B
Frictie / structureel
C
Seizoens / conjunctureel
D
Seizoens / Structureel

Slide 6 - Quizvraag

Sleepvraag
5 gebeurtenissen, zet ze op de goede volgorde!
2 zijn al gegeven!

Slide 7 - Tekstslide

Wat is geen gevolg van werkloosheid
A
Sociale contacten verliezen
B
Je inkomen daalt
C
je krijgt meer regelmaat
D
Je moet misschien verhuizen

Slide 8 - Quizvraag

1
2
3
Bedrijven zoeken personeel
5. Meer werkgelegenheid
4
Er wordt meer geproduceerd
Vraag naar producten neemt toe
1. Lonen stijgen
5

Slide 9 - Sleepvraag

Hoeveel procent van de beroepsbevolking is werkloos?
A
8.941.000 - 9.246.000 = -305.000
B
305.000 : 9.246.000 x 100 = 3,3 %
C
305.000 : 8.941.000 x 100 = 3,4 %
D
9.246.000 - 8.941.000 = 305.000

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel werklozen zijn er in Nederland?
A
8.941.000 - 9.246.000 = -305.000
B
305.000 : 9.246.000 x 100 = 3,3 %
C
305.000 : 8.941.000 x 100 = 3,4 %
D
9.246.000 - 8.941.000 = 305.000

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel procent van de Nederlanders hoort bij de beroepsbevolking?
17.400.000
A
9.246.000 : 17.400.000 x 100 = 53,1%
B
17.400.000 : 9.246.000 x 100 = 200 %
C
305.000 : 8.941.000 x 100 = 3,4 %
D
8.941.000 : 17.400.000 x 100 = 51,3 %

Slide 12 - Quizvraag

Welke taak heeft het UWV?
A
Helpen bij het vinden van een baan
B
Werk aanbieden
C
Tellen van alle werklozen

Slide 13 - Quizvraag

Waar of niet waar:
Jullie zijn geregistreerd werkloos?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Wat is conjunctuur?
A
Zo weinig mogelijk werklozen hebben
B
Goede en slechte tijden in de economie
C
Economische crisissen
D
Een groep die altijd werkloos zijn

Slide 15 - Quizvraag

Zo kan de overheid de loonbelasting verhogen / verlagen.
Daardoor zal de koopkracht dalen / stijgen
A
Verhogen - dalen
B
Verhogen - stijgen
C
Verlagen - dalen
D
Verlagen - stijgen

Slide 16 - Quizvraag

Een zonnepanelenfabriek vindt moeilijk personeel, omdat mensen in de buurt geen juiste diploma hebben
A
Conjunctureel
B
Structureel

Slide 17 - Quizvraag

Skileraar in Oostenrijk
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 18 - Quizvraag

De werkloosheid in Zuid-Holland is hoger dan het landelijk gemiddelde
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 19 - Quizvraag

Docent die in de zomer ontslagen wordt en in september weer werk vindt?
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 20 - Quizvraag

Cindy heeft haar mbo-diploma gehaald en zoekt een baan
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 21 - Quizvraag

Vanaf 1960 stapte Nederland van steenkool over
op het gebruik van aardgas. De steenkoolmijnen in Limburg werden gesloten.
Waarom veroorzaakte mijnsluiting structurele werkloosheid
A
Er kwamen veel nieuwe werkenden bij in Groningen (aardgas)
B
Dit was alleen regionale werkloosheid
C
Het ging toen slechter met de economie
D
Een hele bedrijfstak verdween

Slide 22 - Quizvraag

Welk woord is het ezelsbruggetje voor de productiefactoren?
A
BOOT
B
TAFEL
C
KANO
D
SMART

Slide 23 - Quizvraag

Loon, pacht, rente, huur en winst =
A
Ondernemerschap
B
Productiefactoren
C
Toegevoegde waarde
D
Bedrijfskolom

Slide 24 - Quizvraag

Toegevoegde waarde is ook wel
A
Omzet
B
Winst
C
De verkoopprijs
D
Het verschil tussen inkoop en verkoop

Slide 25 - Quizvraag

Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
Politieagent
Quartaire sector
Winkelier
Bakker
Veehouder

Slide 26 - Sleepvraag

Docent die in de zomer ontslagen wordt en in september weer werk vindt?
A
Regionale werkloosheid
B
Seizoenswerkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 27 - Quizvraag

Welk nadeel heeft arbeidsverdeling?
A
Je werk kan saai worden
B
Je moet harder werken
C
Je moet veel nieuwe dingen leren
D
Je nettoloon is lager

Slide 28 - Quizvraag

Het aanbod van producten komt van consumenten / producenten
A
Consumenten
B
Producenten

Slide 29 - Quizvraag

Er vier winkels die computerspellen verkopen. Hun totale omzet is in een jaar € 410.000. Een van deze winkels is GameGate. Deze winkel heeft een jaaromzet van € 150.000.
Hoeveel procent is het marktaandeel van GameGate?
Vul je antwoord in met 1 cijfer achter de komma zonder % erachter

Slide 30 - Open vraag

Lars verkoopt in een jaar 420 e-bikes voor € 2.350 per stuk.
Hoeveel is zijn omzet?
A
€ 2.350
B
€ 987.000
C
€ 2.340.950
D
€ 812.000

Slide 31 - Quizvraag

De inkoopwaarde van de fietsen was in totaal € 742.000. De omzet was € 987.000.
Bereken de brutowinst.
A
987.000
B
742.000
C
245.000
D
25%

Slide 32 - Quizvraag

Lars had in dat jaar € 276.300 aan bedrijfskosten.
De omzet was € 987.000. De was inkoopwaarde € 742.000.
De brutowinst was € 245.000.
Bereken het nettoresultaat.
A
276.300
B
245.000
C
31.300
D
-31.300

Slide 33 - Quizvraag

Uit welke 2 onderdelen bestaat de brutowinst?

Slide 34 - Open vraag

Sleep de onderdelen naar de juiste plaats zodat de som klopt. Begin bij omzet
min (-)
min (-)
inkoopwaarde
omzet
bedrijfskosten
nettoresultaat
brutowinst

Slide 35 - Sleepvraag

Einde
Huiswerk nakijken!

Maken van de rekenopdrachten van het boek!

Slide 36 - Tekstslide